geplaatst 28 augustus 2023.
In hir is eskriven heeft Professor R.H. Bremmer drie namen van schrijvers gevonden van de wetboeken van de landen. Wetboeken, waarvan de meeste bewaard worden in Leeuwarden in Tresoar. De collectie die van de erven van Karl Th. von Richthofen in 1922 werd gekocht.
De eerste die wordt genoemd is OSBROND hij ondertekende de Brookmerbrief (niet in Leeuwarden, maar elders ) Het eerste Riustringen manuscript zegt dat het door Ricmanus geshreven is en het tweede zegt in dichtvotm dat het geschreven is in 1323. Dat is gezien het numismatisch jongste stuk onlogisch, dat zou 1423 moeten zijn. Het was dus aanlokkelijk om in het Oostfriese oorkondenboek van Friedlaender in 1423 op zoek te gaan naar de bewuste Ricmanus. Het register geeft daar inderdaad RICMAN in 1427. Deze heeft als nadere precisering het gereedschap van zijn vak: een veer. Re staan n.l. Ricmar de Veer. Net als wij gerrit de Veer kennen als degene die de lotgevallen van de tocht naar en de overwintering op Nova Zembla beschreef. Het was zijn bijnaam, niet zijn familienaam. Ricmar zal ook naar zijn attribuut, de ganzeveer deze toevoeging hebben gekregen. Ik had op grond van de hulpwetenschap de numismatiek gevonden dat 1427 de datum zou moeten zijn waarop de Codex van Emsgo zoe zijn ontstaan. Het friestalige manuscript uit Hunsingoo, de H1, om het technisch te zeggen, geeft als schrijver Elbertus.
Geplaatst 11 juni 2023.
De voorgeschiedenis van de 17 Keuren.
Uit het ene onderzoek komt het andere voort. Uit de ene publicatie komt een andere publicatie voort. Wat betreft de oude Friese wetten lijkt het wel of er nooit over is nagedacht hoe ze tot stand gekomen zijn. Hoe werd er recht gesproken als de regels daarvoor, zeg de wetten, niet geschreven zijn. Hoe de Friezen recht spraken voor hun regels werden opgeschreven is niet bekend. Aan de hand van de praktijk bij andere stammen en volken aan de andere kant van de wereld is dat bekend geworden door ontdekkingsreizigers en kolonisten. Die allen zonder uitzondering uit Europa kwamen en bekend waren met geschreven wetten. Die in vrijwel alle gevallen van de Souverein uitgingen en grotendeels in zijn voordeel waren. In de meeste gevallen betrof het geschreven strafrecht. Van burgerlijk recht had men tot de Franse Revolutie nauwelijks gehoord.
Dat lag hem in de aard van het ontstaan van primitief recht. Neem een kleine gemeenschap in een kleine nederzetting. Het maakt niet uit of dit dorp midden in neen vlakke onbegroeide steppe ligt, of dat die aan alle kanten omgeven is door een bijna ondoordringbaar oerwoud. Laten we veronderstellen dat er in de gemeenschap die we als voorbeeld hebben genomen een diefstal is gepleegd en dat men ter plekke of na kortere of langere tijd de dader weet te grijpen. De benadeelde vraagt om recht of genoegdoening, of om beide. Wat doet de gemeenschap van het “dorp” in zo’n geval. Dan vraagt de benadeelde de oudste en wijste man of mannen om raad. Natuurlijk omdat zij in hun lange leven de meeste ervaring hebben. Zij kunnen veelal vanwege hun leeftijd heel wat gevallen de revue hebben zien passeren. Op grond van ervaring komen zij tot een uitspraak. Er wordt geen letter geschreven, maar ieder lid van de gemeenschap zal, moet, bij die uitspraak aanwezig zijn. Ten eerste vanuit de dreiging: “bega niet dezelfde fout en ten tweede onthoud deze zaak goed, het kan gebeuren dat jij later zelf een van de oudsten bent en met een soortgelijke zaak wordt geconfronteerd.”
Zulke uitspraken komen op grond van omstandigheden, het geografisch milieu – steppe of oerwoud, kwelder of bergachtig gebied tot stand. De belangrijkst component is naar mijn idee, het algemeen gevoelen wat recht is en hoe de zaak opgelost kan worden, door straf, door boete of door een amende. Dat laatste is het idee, hoe de beroofde, we gaan nog steeds van diefstal uit, tevreden wordt gesteld, door een betaling of een vervanging van het gestolene. Deze procesgang kan ook voor allerlei andere wandaden en misdaden, zoals gevechten of moord worden beredeneerd. Het oude Friese recht kent zowel de boete aan de rechters als de goedmaking aan de benadeelde. Voor zover het oude Friese recht is overgeleverd is het duidelijk, dat men niet meer per dorp de orde in de gemeenschap tracht te behouden, maar dat dat per streek, of zelfs voor een heel rechtsgebied of een “gouw” is beschreven. De Codices spreken wat dat betreft ook letterlijk boekdelen.
De kern van deze inleiding betreft de kwestie hoe men van recht per dorp tot het recht per groter rechtsgebied is gekomen. Dat is waarschijnlijk geen zaak is geweest die vanzelf is gegaan. Is het voor het Friese gebied wel te veronderstellen, dat er een stam binnentrok die al de zelfde mores bezat, voor ze zich settelden, zoals ze wel een gemeenschappelijke taal hadden. Wat betreft de vestiging was het zo dat de ene zich vestigde op een kwelderrug en de ander aan ede oever van een slenk, waar het spoedig nodig zou blijken om een hoogte op te werpen, wilde men op dezelfde plek blijven wonen. Mores, fatsoen en samenwerken van deze kleine groepen bepaalden het onderlinge gevoel van wat goed was. Wat goed is voor mij, is goed voor het gezin en wat goed voor het gezin is, is goed voor de nederzetting. Wie in aanvaring kwam met zijn buren of een andere belanghebbende kwam in aanvaring met het algemene gevoel dat men er in de nederzetting op na hield. Wat goed was en wat minder goed was. Ook daar kon onderling om overlegd worden, of men kon het met de hele gemeenschap bespreken of het voorleggen aan een of meer dorpsoudsten. Laten we niet spreken van opperhoofden, die werden als Saul achter de meelzakken, onder de koeien, of tussen de visnetten vandaan getrokken als er onraad of erger: oorlog dreigde.
In het hele aan de zeezijde onbeschermde gebied zal men wat betreft de zee, het land en het weer er wel dezelfde gedachten op na gehouden maar om dit voor een gemeenschappelijk rechtsgevoel te houden gaat misschien te ver. De oudste overgeleverde teksten die tot doel hebben een zeker recht aan de inwoners te verzekeren dateren van ongeveer 1200. Een vroeg voorbeeld daarvan vinden we in Fivelgoo. Een tekst in het latijn, die blijkbaar in kopie, waarschijnlijk niet in het origineel, dat in de Codex Humercensis is ingebracht, geldt meteen maar voor heel Fivelgoo. Dat zou er op kunnen duiden, dat vanwege de eenvoud van het recht, er geen aparte districten waren ingevoerd ter grootte van de latere gemeenten of redgerschappen. Het begrip Grietenij kunnen we buiten beschouwing laten, omdat die alleen in Westerlauwers Friesland bestonden en pas na 1275 op zijn gekomen. We zoeken in dit geval naar de vroegste rechtsvormen en hun ontstaan.
Fivelgoo liet als eerste zijn sporen na in de wording van de – geschreven – rechten. Op het moment dat het oudste stuk werd genoteerd, heeft het begrip Fivelgoo al een geschiedenis van 300 jaar. De indeling in gouwen hebben we te danken aan de illustere figuur van Karel de Grote. In zijn rijk waren er naast Gouwen ook bisdommen, waar de bisschop ook de wereldse macht kon uitoefenen of hij kon als hij wilde een ondergeschikten aanstellen. Fivelgoo mocht dan een gouw zijn, van graven is in dit gebied en mogelijk ook in buurgebieden geen sprake. De Groninger Gouwen die Liudger na zijn dood naliet aan het Bisdom Münster, hadden een soort “status aparte.” Die status kan de reden zijn van het ontstaan van Friese rechtsteksten. Hoe de eerste 300 jaar na de dood van Liudger en 1200 het recht werd gevoerd, is niet beschreven. Sinds de eeuwwisseling van de twaalfde naar de dertiende eeuw, dus tegen het jaar twaalf honderd, zijn de eerste teksten bewaard.
Kwamen de opzet van deze teksten wel uit de monden van de Friezen. Want de inwoners van Fivelgoo schreven tot die dage niet, dat bleef mondeling, ook in het plenum van een rechtszitting, per nederzetting of dorp. Waarom dan in het begin van de dertiende eeuw de vorm van het recht wordt vastgelegd is een zaak die niet geheel en al duidelijk is geworden. Blijkbaar is er in de ogen van het bisdom in Münster iets gebeurd, wat tegen het idee van het recht en rechtspreken in die stad en in het algemeen in ging. Zou dat het zijn, omdat elke gemeenschap maar wat deed en het verschil tussen de dorpen te groot was. Een andere reden is te zoeken in het beroep op de eerder gevallen uitspraken, die nogal ongelijk waren en dat zelfs elke zaak, wandaad of misdaad zijn eigen historische referenties waarover zolang gediscussieerd moest worden, waar bij uitspraken het rechtsgevoel van de mensen in deze contreien – de Friezen – geen genoegdoening vond. Er moest voor de verschillen en de versnippering een oplossing gevonden worden.
De vraag is dan wel van wie de poging, als het geen eis was, om tot een algemener geldend recht te komen, uitging. Een beschrijving of zelfs een hint hoe de inrichting van de vijf gouwen die onder Munster vielen aan beide zijden van de Eems, was ingericht. Alleen de kroniek van Bloemhof te Wittewierum geeft ons een glimp ervan te zien hoe de situatie er bij lag na 1220, het begin van de kroniek. Daar is sprake van gezworenen. In een van de vier gevallen waarin ze ter sprake komen wordt gemeld, dat heel Fivelgoo sidderde voor de gezworenen van de Upstalboom. Het lijkt er op dat deze gezworenen boven de gewone redgen (redgers) van het gewest Fivelgoo stonden, ook in de volgende gevallen treden de iudices op. Zij snellen de consules of de redgen, behalve in dit ene geval, te hulp, zoals valt te lezen in de kroniek van Wittewierum. De vijf Gouwen die de apostel van de Groningers naliet aan de plaats waar hij bisschop was geworden, waren Hunsingo, Fivelingo, Federitgoo en Emsgoo. Waarschijnlijk was de vijfde gouw Bant al verdwenen, waarschijnlijk in het Wad. Opmerkelijk is trouwens, dat de Upstalboom buiten deze gouwen lag, in Brookmerland of het nog ongesplitste Aurickerland. Laten we ons nu bepalen tot Fivelgoo.
De tekst van Fivelgoo in de Codex van Humsterland is zo kort, dat het in feite niet anders kan, dan dat het de vroegste rechtstekst van het gebied is. Met minder kan het gewoon niet. Een analyse van een later stuk die ik in Een Mythe Ontmanteld maakte van de keuren van Langewold leverde op, dat het oorspronkelijke stuk ook niet langer was dan de eerste tien punten. De rest is waarschijnlijk in de loop der tijden aangegroeid, toen zich op latere rechtszittingen nieuwe gevallen aandienden. Van deze latere gevallen valt te zeggen dat ze met raad en instemming van de ommestand, het hele volk dat er belang bij had, zijn toegevoegd. Met het volk moet in die dagen de stemgerechtigde inwoners waren of om duidelijker te zijn, alle mannen, gezinshoofden die een met stem die op een zekere plaats, waren gevestigd, en een enkele maal brachten ze namens hun buurtschap een stem uit. Dit laatste zou er op kunnen wijzen dat de kleinere eenheden in het begin van dit stuk op waren gegaan in het grotere geheel.
In de oudste keuren van Fivelgoo staat in het eerste artikel, dat alle mannen van “Fivelgolande” het eens waren met deze artikelen. Ze zullen dit in hun eigen taal hebben gedaan, maar de artikelen zelf werden opgeschreven in het Latijn. De veronderstelling mijnerzijds is, dat er een hogere macht is geweest, die alle gemeenschappen in het gebied bijeen heeft groepen om tot een zekere eenvormigheid en een duidelijke rechtsgelijkheid te komen. Dat had als gevolg dat men de artikelen moest vastleggen door middel van het geschreven woord. Maar de Fivelgoërs spraken hun taal alleen maar, ze schreven zelf niet. En degenen die wel konden schrijven beheersten alleen het Latijn. Dat waren pastoors, priesters en kloosterhoofden, zoals Emo en Menko.
Wie had er in het begin van de dertiende eeuw belang bij die uniformering van de grondslag van het rechtspreken? Om hier duidelijkheid over te krijgen moet er een aantal zaken overwogen worden, wegens gebrek aan bewijs uit schriftelijke bronnen. In het oerstadium van de op zich zelf staande gemeenschappen was schrijven niet nodig. De bevolkingsaanwas die sinds het jaar 1000 op gang was gekomen, maakte het aantal zaken waarin uitspraken gedaan moesten worden ook groter. Maar door meer uitspraken op meerdere plaatsen wordt de rechtszekerheid niet groter, terwijl, of juist omdat het gewoonterecht daar niet altijd mee overeenkwam. Aangezien schrijven een kunst was, die de Friezen, overigens niet als enige niet beheersten, in heel Europa kon niemand schrijven, die niet in een klooster was geweest, om de kunst onder de knie te krijgen. Hoogstens een procent van de bevolking was in staat iets te lezen, maar dat was dan meer ontcijferen en spellenderwijs dan dat het vlot lezen was.
Waaruit die eerste rechtsteksten waren opgebouwd heeft men tot nu toe niet beschouwd. De teksten bestaan uit wat het gewone volk ervoer als juist, ingebed in de vorm die de schrijver er aan gaf. Die deed dat waarschijnlijk niet op eigen houtje, maar had een zeker idee meegekregen, hoe een rechtstekst voor juist die streek er uit moest zien. En die vorm week niet veel af, van de manier waarop andere naastliggende gebieden hun vorm hadden gekregen, of nog zouden krijgen. De clerus, in een burgerlijk milieu als wetgever bepaalde het stramien van de hele tekst, die op die dag voor het eerst zou worden opgesteld. Het eerste artikel is altijd voor wie het gold, en het stuk mede hadden opgesteld en goedgekeurd. Kortom, de jurisdictie. In Fivelgoo is dat als volgt bepaald: “De eerste uitspraak van de Landdag van Fivelgoo is deze: ” We kunnen hier zien, dat er om dit stuk op te stellen er een landdag bijeen is geroepen. Dat dat niet zonder reden was, blijkt uit het vervolg van dit eerste artikel: dat gaat over de vernieling van een kerk. De reden om dit te willen opstellen was dus een territoriaal-politieke. Daar hadden gezworenen van de Upstalboom zich tegen de bewoners van Fivelgoo te buiten gegaan en als geen paal of perk aan zou worden gesteld, zouden de vernielde gebouwen er zo bij zijn blijven liggen. We zien dus meteen het belang: dat ging uit van de geestelijkheid, die belang had bij een stabiele maatschappij. Het kan zelfs zijn dat de passage uit de Kroniek van Emo slaat op het ontstaan van deze keuren. De jaren 1215 of 1222 zoude dan met het ontstaan annex kunnen zijn. Daarmee hebben we de mal waarop de “oude Friese wetten” gebaseerd is, gevonden. Laten we nagaan hoe dat in andere gebieden ging.
Hunsingo: “Thit sent tha keran thera ebbetena and tjhera wiseste fon Huesga londe.” Dit zijn de keuren van de Abten en de wijste mannen (wijzen) van Hunsingo. Hier staat het belang van de Geestelijkheid, met name de abten van de kloosters als eerste en de wijze mannen, dat zijn degenen die uit de bevolking zijn afgevaardigd. Hun belang gaat verder: voor het neerslaan van iemand staat een boete van zestien mark, lees Engelse of hier nagemaakte Engelse sterlingen. Voor de late vertaling van de Keuren van Langewold, met de eerste aanzet uit 1207 staat dit: In het jaar 1207 zijn deze oordelen aangenomen, door alle leken in Langewold die op het kerkhof van Sebaldeburen aanwezig waren. Ze werden bevestigd met plechtige handdrukking en neergeschreven op St. Servatius dag. Wat betreft de munten is dit het oudste stuk en hier is de rol van de kerk van het belangrijkste dorp en de plek waar het plaatsvond wel bepalend. Er was nog geen klooster in dit deel, Kuzemer is een latere stichting. Het tweede punt staat hier los van het eerste: dat gaat over doodslag. Hier zien we ook weer de rol van de kerk als bemiddelaar, zo niet de stichter van het recht. Zij bepaalt de vorm. De inhoud wordt bepaald door wat de leken als recht ervoeren.
Deze vorm van noteren van wat men als recht ervoer, heeft zijn bron zo te zien in de vier gouwen, die de missionaris Liudger vierhonderd jaar eerder aan het Bisdom Münster had nagelaten. De gebieden vormden een exclave van het bisdom. Hoe de toestand, wat betreft het regelen van wangedrag en misstanden was, daar kunnen we hoogstens naar gissen. In het geval van Fivelgoo lijkt het er op dat deze regels werden genoteerd, na ongeregeldheden in het land, ook in Hunsingo ontkomt men niet aan die indruk, omdat daar onmiddellijk na de eerste keur overgaat tot het bepalen van boetes in het geval van manslag. Als deze twee Groninger Gouwen de vroegste optekeningen waren, dan vonden ze al gauw navolging. Riustringen, ook een Fries gebied, maakte ook zulke keuren en meteen na de vaststelling dat alle Riustringers dit gezworen hebben, volgen nog in dezelfde keur de boetes op doodslag. Wat vervolgd wordt in de derde keur. Blijkbaar ook een geval van onlusten, die aan de te betalen bedragen te zien opgesteld moeten zijn tussen 1230 en 1250. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat de aanhef boven het stuk er pas bij geschreven is, toen het stuk werd overgepend in de Codex van Riustringen, tussen 1427 en 1448, de opname in de Hunsinger Codex. Karel de Grote als persoon, verschijnt pas midden in de veertiende eeuw in oorkonden, teksten en verhalen.
Het derde punt is meestal de vrije en ongestoorde gang naar de rechtzitting, zowel vaan de rechters, de beklaagden de klagers als de inwoners. Het lijkt er in het geval van Langewold niet op, dat het stemrecht als was “neergedaald” op bepaalde vaste plaatsen. Dus kon iedereen komen en zich bij de omstanders van de rechtszaken voegen en zo nodig zijn bezwaar kenbaar te maken. Daarop volgt vaak een vierde keur, die bepaalt dat er in de rechtbank niet gevochten wordt, op een werkelijk draconisch zware straf. Dit is de aanloop naar allerlei andere keuren. Pas in een later stadium wordt het erfrecht ten tonele gevoerd, en nog later specifieke gevallen van vererving, wanneer bijvoorbeeld beide ouders er niet meer zijn en er ook geen levende kinderen (meer) zijn.
CONCLUSIE
De oudste Friese rechtsteksten zijn opgeschreven in het latijn. Door een man die voor zijn functie in de kerk en of een klooster geleerd had te schrijven. Dit kan pas gebeurd zijn, nadat het kloosterleven zich in deze gebieden ontwikkeld had en op zich machtscentra waren geworden. Het kan zijn dat achter de horizon het bisdom Münster hier de hand in heeft gehad, maar zeker is dat niet. Wat wel zeker is, is dat in het tegenwoordige gebied van Groningen de vroegste optekeningen zijn te signaleren. Dat andere gebieden zouden volgen vindt zijn reden in het geval dat Riustringen, dat onder Bremen viel, ook een excentrische ligging had. Wat betreft de huidige provincie Friesland zijn er geen sporen van een vroege optekening gevonden. Friesland was in ieder geval sinds de Brunonen, en mogelijk al daarvoor een leen, dat aan verschillende kleinere en grotere heersers in het Duitse Rijk werden uitgegeven en weer ingetrokken, tot aan het jaar 1300 toe. Dit is wat er uit de stukken zelf valt te destilleren, of er ook oorkonden zijn die zulks bevestigen is in dit geval niet nagegaan.
LITERATUUR:
J. Post.
1. Een mythe ontmanteld; bij de documenten op schijf In het boekwerk op jaartal gerubriceerd op vanaf pag. 129 e.v.
2. Een onvermoed succes. De opkomst van het Fries na de Upstalboom.
3. Nieuw licht op de 17 Keuren, pag. 98, de keuren van Langewold 1207 (later aangevuld)
4. H.P.H. Jansen en A. Janse. De kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum.
Geplaatst 3 juni 2023
HOGE MIJTER.
Hier in Friesland was voor 1327 de noodzaak om te schrijven klein. Tot 1310 werd de tegenwoordige provincie geregeld beleend. Dat ging al zo vanaf en misschien voor de Brunonen al zo. De kritiek op het idee dat het Fries al twee eeuwen daarvoor werd geschreven kon ik met drie consequente tijds- schalen laten zien, dat dat niet zo was. Wegens grote opruiming kwam ik deze week nog een stuk tegen dat het late intrede van de schrijfkunst bevestigt: Dat stuk was geschreven door J. Visser toenmalig Chartermeester van het Rijksarchief in Friesland, nu een bestanddeel van TRESOAR; een man die zijn zaakjes, daar kan men wel zeker van zijn, wel goed op orde had. Onder de titel Bestuurders en regeerders van Friesland sinds….. (vul maar in) Interessant voor mij was de periode na de Brunonen, tot aan Willem III. Mr. Visser toont daar vanaf het Condominiumverdrag in 1166 een onafgebroken lijst van Graven, niet alleen van Holland, aan wie Friesland beleend was. Het artikel was geheel uit mijn gedachten verdwenen. Het is dus de vierde peilschaal die ik bij mijn uitgave “EEN ONVERMOED SUCCES” had kunnen voegen. Ik ben er dan ook ten zeerste over verbaasd dat de nuchteren kalveren, die een titel in een van de vakken van de Frisistiek hebben verworven, deze twee eeuwen de periode van FRIESE VRIJHEID durven te noemen. Dat wijst op het absoluut niet gebruiken van artikelen die konsekwent en aaneengesloten resultaten laten zien. ( Want zeg nou zelf, genealogie dat is historisch gekleuter en wij, met een titel, staan daar ver boven!) Ik vermoed nu, dat de vorm van inning van gelden uit Friesland op de wijze zoals in het Condominium verdrag is beschreven, door alle volgende recht hebbenden op Friesland al die tijd op die manier is uitgevoerd. Geen bezetters, geen belasting, alleen de jaarlijkse optocht van de ene gerechtsplaats naar de volgende, onder aanvoering van een Ridder een Vice-graaf en misschien vergezeld van een Hoge Mijter. Helaas is dit artikel van Mr. Visser gepubliceerd als een genealogisch item, waaruit ik opmaak, dat de vroegere doctores en doctorandi echt niet alle hoeken van het Friese universum en ook niet de vergaarbak van verspreide publikaties hebben gevonden en doorzocht. Ik wil maar zeggen, toen ik mijn publikatie over de eerste door de Friezen zelf geschreven teksten uitbracht, ik deze bron ook vergeten was.
Het lijstje na de Brunonen geeft Mr Visser als volgt:
1077 – 1099 Koenraad bisschop van Utrecht.
1099 – 1101 Hendrik de Vette graaf van Nordheim, zwager van Egbert II
1100 – 1107 Hendrik Graaf van Zutfen, omzegger van vorige
1114- 1127 Godebald biss. v Utrecht.
1128 – 1139 Godebald biss. v. Utrecht
1150- 1156 Herman van Horn. Verwant aan de Gelderse graven. Bisschop van Utrecht.
1156 – 1178 Godfried van Renen, werd in het erste jaar bisschop leefde tot 1178.
1165 – tot 1227 CONDOMINIUN VERDRAG. Holland en Utrechts sturen om het jaar een vice comes naar Friesland om op een gerechtsreis de gelden uit Friesland in te beuren die uit boetes komen. Mr. Visser geeft evenwel:
1156 Godfried van Rhenen. ovl 1178
1178 – 1196 Boudewijn. ( Van Holland, als bisschop) Maakte met Floris III een krijgstocht naar Friesland, verslagen 1194.
1196-1197 Dirk I van Holland , broer van Boudewijn II
1198- 1212 Dirk II van Aare. Bezocht Fld. in 1199 oefende er gezag uit, hernieuwde in 1205 het Condominium verdrag. met Lodewijk van Loon. ( in Holl. was Willem I graaf)
1212 -1215 Otto van Gelder. ( in Holl. Foris de Vette – 1222)
1216 -1227 Otto II van Lippe.
1227 -1233 Wilbrand van Oldenburg. ( in Holl. Floris IV 1228 – 1235) In 1227 werd ook het condominiumverdag herzien, wrsch. ten gunste van Holland
1233 – 1249 Otto III van Holland, door Floris IV met Flrd beleend, toen hij nog proost van Deventer was. ( in Holl. Willem II van 1234- 1256)
1259 – 1250 gozewijn v. Randerath.
1249 – 1267 Hendrik v. Vianden. ( in Holl. Floris V, 1256-1296)
1268- 1290 Jan I van Nassau. overl 1309.
1296 – 1300 : Edward Graaf van Gelre. Vlaanderen in te gelden. ( H. t’Jong)
1296 – 1301 Willem II Berthoud. (onzeker)
1301 – nvt. Gwijde van Avesnes. ( in Holland Jan I en II ) in 1310: Willem III
Cursief geschreven: de Hollandse graven die Mr. J. Visser niet geeft, alsook nieuwere gegevens.
Geplaatst 14 mei 2023:
Sinds het bestaan van de site is deze 26.000 keer bezocht.
Geplaatst 25 januari 2023
TUSSENGEVOEGD OP 1 FEBRUARI 2023:
Hoe bepaal je de tijd waaruit de stukken stammen? Daarvoor is het vroegste middel het gemakkelijkst. Voor 1247 betaalde men in ponden. Dat waren munten die ten gevolge van de zilverschaarste in de loop der eeuwen bijzonder klein waren geworden. Zelfs bij eenvoudige boetes werd er in 100 tallen geteld. Het vernielen van een kerk voor 1247 werd bestraft met een boete van 2700 ponden. Andere dingen met 300 of 600 ponden. WANNEER de Engelse ponden in de vorm van sterlingen, hier de lage landen binnenkomen, dan blijken de boetes in tientallen munten te worden bepaald. 20 mark, 40 mark, 50 mark enzovoorts. De omrekening komt voor soortgelijke delikten uit op ongeveer één – tiende deel. In werkelijkheid was de koers één tegen elf, maar allee, we houden het op 1: 10. De mark is de volksnaam voor de munt die nu sterling wordt genoemd en die ca 1,3 gram zilver bevatte. Zo is de inhoud van die pondjes voor 1247 ook te bepalen. Na 1300 komt hier een zwaardere munt als betaalmiddel op. De tourse groot. In 1323 was de tourse groot, drie sterlingen waard. En elke sterling 5 Hollandse penningen. Wanneer omstreeks 1340 gouden munten hier binnenkomen, is het zaak op de koers, maar ook op de onderverdeling te letten. Gouden munten worden vaak aan hun waarde in Groten bepaald. Ze worden in de praktijk herkend aan de beeltenis op een nvan de zijden. Behalve aan de benaming zijn ze te herkennen aan hun onderverdeling in groten. Hoewel de bedragen veranderen, dit is hoger worden het vermindert de onderverdeling meestal niet. Wel verandert de benaming van die onderverdeling. Het kostte me twee jaar om te begrijpen welke munten bij de omrekening in de 17 Keuren hoorden.
Om aan te tonen dat de Codices verzamelingen zijn van soms toevallig in een Fries gebied circulerende of bewaarde stukken zijn, hoeft men maar naar de munten te kijken. Wel beschouwd staan de twee jongste stukken altijd als eerste. Die hebben de munten die tussen 1427 en 1435 in omloop waren.
TE BEGINNEN MET DE F CODEX:
Wat is recht/ Voorrede 2/ de 17 Keuren/ de 24 Landrechten Pond =7 agr. penningen, elke penning = 4 weden JAARTAL 1427-35 MAGNUS keuren: ca 1420 Het Zeendrecht 1: 3 mark, 27 scillingen: ca. 1400 De acht domen: 5 scill. ( of 5 schild) 9 penningen JAARTAL 1427 Zeendrecht 2 : 72 punda; Agrippijnse penningen ,, 1427 Van een dief: geen munten jaartal onbekend Focko Ukena Keuren : JAARTAL 1427 -1435 Boetetaksen van Kampa Jeldrik: ca 1400, herrekend naar 1427 Augustinus, moordbrand abortus: 1374 – 1400 geld in Marken. Van Priesterboetes: 100, Mark 200 Mark t.m. 600 mark. Voor ca 1247 opgesteld, doch meerdere gevallen in die tijd staat er ponden. Benaming aangepast. Bedreigingen: 12 scillingen, 12 mark = 2/3e scillingen: niet te bepalen Schande: vele soorten munten, sinds 1358 vaak aangevuld met latere munten. Privé rechtelijke bepalingen van koop: na 1358 Boete voor doodslag: 3 pond; 18 enza + 4 penn. na art 7 in Marken: ca 1370 Huwelijksrecht als boven, Erfrecht 1: Ten tijde van Frederik v Blankenheim aan Groningen: ca 1420 4 aken e.a. Geen datum te bepalen Keninges Bon: van 1441 – 1450 Rechters strijdgelden 2 pond, 10 mark 100 Mark, deels zeker rond 1276. Kerkvrede: 1276, deels; de rest 1448 De overkeuren: aan pictunna voor het eerst in een Nederl. tekst in 1334 Asega is it Dingtijd; Toegevoegd na 1448 Erfrecht 2: (Na het Rudolfsboek) verder onbekend. De Fivelgoër en Oldamter Keuren: na 1325. [ 14 Mark Englisches, 36 scill; 8 mark, 16 mark, 1/2 Mark, een anglische, Hala Marc, Hela merc, in eng scill. De Hunsinger Keuren: zie ook Codex Humercensis: daar met die van Fivelgo op het jaar 1276, ( de nieuwe sterlingen) De Delfzijlen van 1317 : 60 Mark Sterlingen; 12 Mark ; datum gelijk aan muntomloop Dyc riucht [Latijn} X solidus: wrsch. bij eerste binnenkomst v. d Groot: ca 1300.
DE HUNSINGER CODICES H1 EN H2.
Voorrede 1. Geen munten of Translatio Legum. Wie allemaal zichzelf recht hebben gegeven, waaruit van te zien, dat de Friezen dit ook met recht mochten doen: ze stonden op dezelfde hoogte als keizers en koningen. Voorrede 2 : niet aanwezig. De 17 keuren: 1427 ( tot 1435) idem: de 24 Landrechten. De 5 sleutels der wijsheid: geen munten; 4 straf en erfrechtelijke raadsels: geen munten; Toevoegingen aan de 16e keur: geen munten (Wel na 1435) De Hunsinger boetetaksen 1: fiftene merkum, 11(merkum) 26 1/2 M( ) 1276. Enkele toevoegingen uit later tijd, zoals de enze. Erf en Huwelijksrecht: geen munten. De Hunsinger boetetaksen 2: 4 skillingen; 12 skillingen 12 M 6M : na 1276; Nalatenschap 4 artikelen, geen munten. Niet te bepalen De overkeuren: zie F codex: Dyc Riucht i.v.m. pictunna. De Hunzinger boetetaksen 3 Weergeld 110 schill; 200 sch; 300 sc. Voor 1247. Toevoegingen 17e keur : 1448 of later De algemene boetetaksen: mogelijk vaker aangevuld: niet eenduidig. 1450? De Priesterboeten: 200 scillingen, 300 scill etc: voor 1247, later aangevuld. De tien geboden: geen munten, onbekend wanneer ingevoegd. De Hunsinger keuren: de basis voor 1252 maar meeste veranderd na 1448 , zoals de titel aangeeft.
E – CODEX; Land EMSGOO. (E1) -Deel van een eed- GEEN MUNTEN; Evenals volgende: Voorrede 1 en voorrede 2 :Translatio Legum . Zelfde tijd als keuren en landrechten. 17Keuren- pond, agr. penn, weden. 1427 -1435 24 Landrechten : idem 1427 ( ) De 5 sleutels der wijsheid: geen munten, wrsch. t.t.v. Keuren en Landrechten. -Toevoeging op de 8e keur en de 17e keur: geen munten als vorige (1427 -1435) idem aanvullingen op 17e landrecht 1427 -1435. Slot van keuren en landrechten zoals verhindering; noodgevallen munters en 3 broeren raadsel: wrsch 1435 (?) -Priesterboetes 100 scillingen, 200 sc; 300 sc; 400 sc; 600 sc. 1247. Maar: Marken veranderd in scillingen. De algemene boetetaksen: 8 1/2 merk; 15 enzem etc: 1427 tot 1450 De 3 eden : mogelijk 1448 De Emsinger boetes: deels 1276; de rest 1448. Marken, en scillingen. Volgen aanvullingen op vererving, op de 17 keuren, op keur 16; drie noodgevallen bij Landr. 2 Rechtmatige verhindering: 25e landrecht : allen rond 1448; Idem de algemene overkeuren : 1448 Aanvullingen op het landrecht geen munten, na 1448; Aanvullingen op de emsinger boetetaksen: 1427- 1425.
E2. AFWIJKENDE HOOFDSTUKKEN in de tweede E-Codex. Stiekeme misdaad, Galg en rad, abortus: na 1427. De Emsinger Domen van 1312. in Marken, uitgedrukt in sterlingen van 1276. De bisschopszoen van 1276: ook in marken of sterlingen 20M; 30 M etc. Penningschuldboek: Engels merk 1448 of later. CODEX 3. De Emsinger boetes: met o.m een postulaat gulden: mogelijk na 1450.
RIUSTRINGER CODEX – R1.
Voorrede 1 met trad. legum; de 10 geboden: 1427 Voorrede 2 idem. De 17 Keuren 1427 – 1435 De 24 Landrechten 1427 – 1435. De algemene boetetaksen: Grotendeel 1448, met enige oudere herinneringen, mogelijk uit 1276, en voor 1247. Ook de Rednath en Kawing munt uit 1448 De Riustringer boetetaksen : 1 Skillingwicht gold 1448 8 schillingen, 9 scillingen cona is munt met 2/12e minder aan zilverinhoud. De oude Riustringer keuren: 100 mark, 200M; 300 M; 60 M voor 1247. De nieuwe Riustringer Keuren: 20 Mark; 100 Mark vanaf 1247 tot 1323. Dit is ook Fries recht 1: 30 mark 21 scill; 3 1/2 wede; 7 scill. 10 reilmerk; een amalgaam van munten tussen 1427 en 1450. GEVALLEN om de kerk open te breken: geen munten. De algemene Boetetaksen 1448 – 1470 (!) Dit is ook Fries recht 2: 1427 – 1448. Idem Muntwaarden Kerkelijke straf op moord v. verwanten: geen munten wrsch. vrij laat (1448?) De Riustringen priesterboeten: o.m 20 stige merk = 20 x 20 rijnsgulden, Ca 1448. Ontwijding kerk en kerkhof: 3x 60 scill. 6 x 60 scill fulla merk Na 1276; plus latere omrekeningen in munten rond 1448. Riustringer seendrecht: deels voor 1247, deels 1276, maar ook delen uit 1427 Riustringer Boetetaksen: tussn 1427 en 1448. Verduidelijking van keur 17 idem van het eerste landrecht en de muntwaarden alle ca 1448 Speciale vrede: munten uit 1247, enkele omgewerkt tot Stige Merk of (later: Carolus) gulden. Gemengde uitspraken: grotendeels 1276, enkele uit 1247 blijven staan. Lands gerechtelijke inrichting: met o.m de hoder, = houder alias Kokkar (lees daarvoor koker)
RIUSTRINGER CODEX 3 Naar H. Nijdam: Alles van 1448 of later.
CODEX HUMERCENSIS. Gebied rondom Ezinge.
De oude Fivelgoose Keuren. drie maal een boete van 600 mark ( i.p.v. pond) 100M; bewerkt naar een keurbrief voor 1247. Ook 11 M. omgerekend uit 1276.- De komst van de nieuwe sterling met kroon- ook 100 sol en 100 scill, wegens onbekendheid met de muntomloop in 1247 en 1276; fout benaamd. De keuren van Hunsingo en Fivelgoo. 16Mark Engels, 60 m.E (dito) uit 1276. Keuren van Hunsingo uit 1252 en 1448. Alleen bedragen uit 1448 overgebleven. Na art 21 oude bedragen uit 1276.
Humsterlandse Keuren. 8 M.E; 15 sc.; 16 M.e.; 24 Me. uit 1448. van art 24 tot art. 44 geen munten. Humster erfrecht: 72 scill.; 12 mark ook uit 1448 Humster Dijkrecht: 10 gron. penn.; 30 denari; 2 ensen; 1/2 pond; alles uit 1448 Langewoldse keuren van 1282. 100 pond, 400 pond, 800 pond alles uit de dagen voor de binnenkomst van de Engelse sterlingen: 1247; de datering moet een vergissing zijn. De bedragen met 60 pond, 30 P 10 P.; 52 .; moeten wel uit ongeveer 1276 dateren. Langewoldse Keuren. Bedragen in 100-tallen voor 1247. Bedragen in tientallen opgesteld na 1276. Vredewolds erfrecht: geen munten. Vredewolder keuren: bedragen in 100-tallen voor 1247; de andere bedragen in enkele cijfers: dateer ik in 1448 evt. later.
JUS MUNICIPALE FRESONUM: een verzameling uit later dagen.
Geplaatst 19 december 2022
Salang’t de beam bloeit.
Yn dat aerdige boekje steane twa fragminten tekst yn it latyn. Op it boppeste stiet REDIMAT NEQUE Q. en op it oare IN(?) SALVUM FACIAT. Derûnder steane op elk strookje twa net latynske wurden: it kin Fryske wêze mar îk elke oare WestJeropeeske Tael. ûnder it Earste stiet: lesa mi en en it oare helpe mi.
Ik haw dat ris neigong: As ik it earste fertale soe dan is REDIMAT neffens my en myn Latynske Wurdboek Terugkopen, loskopen, bevrijden, afkopen, kopen, huren. NEQUE wol myn wurdboek sjen as: noch, en niet, ook niet, evenmin. Achter dit wurd sjogge we noch in “Q” stean. Mooglik fan QUISQUAM. en dan komt it wurdboek op: en iemand, niets, en geen.
It liket der net op dat dizze wurden in protte te meitsjen hawwe mei it Latyn dat der boppe stiet. Allinnne LESA komme we tsjin yn de “keapje” foarm. Mar is it wol keapje, want as ik dat ferbyn mei neque q (uisquam) dan kom ik út bij de Tsien geboaden: Gij zult niet Stelen (kopen is it hjir) en ik meitsje der yn de âlde oersetting fan: niet BEGEREN wat fan jo neiste is , noch, diens frouw, dienstmaagd, ezel ensfh. Mar”: lesa mi komt net yn de buert fan: Ferlos my of help my. Mar NEQUE is perfoast net “mi”. Mar it is bekend dat de Latynske wurdfolgoarder oars is as de Westjeropeeske, siz Frysk, of middelnederlanske of dy yn it Dútsk. Dat is sjoen it lettertype fan 1100 wêze soe, wol der bij my net yn. De skriuwwize is mear in renaissansysk skrift ( rotunda) dan 12e ieuwsk.
IN SALVUM der jout it wurdboek foar:”behouden, ongedeerd gered, yn in twadde betsjutting: ongeschonden. It is de latynske foarm foar : word(en) gered.
FACIAT, hat it boek de omskriuwing foar: verrichten, volbrengen. yn in twadde bitsjutting: veroorzaken. Dat it boekje op side 13 hjir ferwiist nei “Hert en nieren God” wyst net op SALVUM FACIAT, mar myskyn wurdt der ferwiisd nei it langere psalmfragmint dat earder as âldste sjoen waerd. Ik kin dit net sjen as hjirfoar, mar soe sizze dat it wiist op BEHOUDEN WORDEN [EN] VOLBRENGEN. Dat “De Beam…”seit dat omstrings 1300 it Frysk as skriuwtael opkaem strykt wol mei wat ik skreaun haw yn “EEN ONVERWACHT SUCCES” Ik bin der ta de konklúzje koam dat It Upstalbaem stik de oanset west hat om nou har identiteit ek yn it skreaune wurd út te drukken. Dus justjes 20 jier letter.

Geplaatst 7 december 2022.
De omgekeerde wereld.
Bij het bestuderen van de Geschiedenis van het Fries en hun taal, dus van de Friezen zelf zijn er drie zaken die de geschiedenis van taal en mensen verpesten. Met als gevolg dat de geschiedenis totaal op zijn kop is komen te staan.
- De uitlating van de eerste onderzoeker Von Richthofen dat de 17 keuren (en de 24 landrechten in 11 54 zouden zijn opgesteld. (pagina 5 van Untersuchungen.)
- Dezelfde auteur heeft meteen ook gemeend dat de ASEGA het hoofd van de plaatselijke rechtsgebieden zou zijn.
- De derde fout is een afgeleid probleem: Dat de asega de Friese versie is van de Oud Hoogduitse eosaga. Dit idee was niet van de vorige auteur maar van P.Gerbenzon.
We stellen eerst vast: deze zaken zijn onbewezen, dus onjuist. Bij het eerste punt: het is toch niet te geloven dat anderhalve eeuw na de publikatie van Untersuchungen er niemand over gevallen is, dat deze uitlating geen enkele grond heeft. Mijn constatering is al 20 jaar lang dat op grond hiervan het Jongste stuk betreffende de rechtsbediening in Friesland als oudste is aangewezen. Hoe wist ik dat? door uitgebreid voorwerk te doen; als eerste de hele numismatische ontwikkeling boven de Taalgrens ( die in België) na te gaan. Met als gevolg een zichtbare ontwikkeling van de gangbare munt, van standaard, via omwegen, naar grotere munten met een onderverdeling, eerst in halve waarden, soms kwarten en later in tritsen als in de 17 keuren voorkwamen. Dat was pas in de 15e eeuw. Het stuk bleek dus het jongste stuk te zijn in plaats van het oudste.
Twee. De heer v. R. baseerde zich wat betreft de ouderdom van het Fries – taal en geschiedenis – voornamelijk op hetgeen er in zes (zeven? Of nog meer?) rechtsboeken was genoteerd. In een van deze Boeken komt een formulier voor waarin de ASEGA de voorzitter van het gerecht lijkt te zijn. Von Richthofen wist toen niet dat hij niet in de twaalfde eeuw maar in de vijftiende eeuw moest zijn, en ook niet, dat in de andere rechtsboeken, dan de F- codex, dit verschijnsel niet voorkomt. Nu kan geconstateerd worden dat het wetboek van Fivelgo tien tot 25 jaar later bijeen is gebracht, dan de Codices uit de andere Friese gebieden: van Hunsingo tot Riustringen. Daar wordt van deze manier van het bijeenroepen van het recht en de competentie van de rechter(s) niet gesproken. In Fivelgo werd de naam Rechter of Keder vervangen door Asega, maar de mederechters, die als sinds de eerste oude Wetten uit dit gebied voorkomen, vindt men in de andere rechtsboeken niet. Erger nog: later kon ik constateren dat de Asega en de in zijn zog meegesleepte Frana nooit in functie zijn geweest. niet voor 1427, noch erna.
Drie. Op grond van de toen nog bestaande algemene aanname dat Von Richthofen de juiste grondslag had gelegd, heeft P. Gerbenzon in zijn ogen de relatie gelegd dat de Asega de Friese opvolger was van de oud Hoogduitse EOSAGA . Zijn collega G. Köbler gaf hem direkt daarna in dezelfde aflevering van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis meteen lik op stuk: “Deugt niks van, doe maar over dat onderzoek.” Dat heeft G. niet gedaan en niemand na hem. Blijkbaar is de kritiek van K. niet of slecht gelezen en was men ten zeerste voldaan dat nu eindelijk de herkomst van de Frana was vastgesteld. Zo leek het er nu op, dat de ASEGA door de hele periode van (in elk geval ) 1100 tot aan 1500 voor kwam. Omdat de vorige twee constateringen niet juist blijken te zijn, al bleek dat respectievelijk pas in 2003 en 2022 door mijn chronologische onderzoek blijkt dat de asega, alleen in de laatste stukken voorkomt.
Wanneer we een schematische reconstructie maken volgens de üitkomsten”van Von Richthofen en Gerbenzon dan loopt de lijn van de Asega als volgt:
Eosaga, oud hoogduitse periode (750?) Gerbenzon; Heliand?
Asega midden Friese periode (tot 1250) V. Richth. Codices min F
Asega In Schoutenrechten ( 2e helft 13e eeuw( V.R. ) los stuk
Het lijkt er op deze manier op dat de Asega gedurende een 600 jaar de leider was van de manier waarop het Friese recht plaats vond.
Niemand heeft er echter bij nagedacht dat deze figuur niet voorkomt in de oudste stukken in de Codices. De ouderdom kan men in ddit geval alleen herkennen aan de betaalmiddelen. Staan er bedragen in honderden (ponden, marken of wat dan ook) dan heeft men te maken met een stuk dat voor 1247 aan het perkament is toevertrouwd. Maar daar staat de beroemde asega niet in. Dit harde gegeven weerspreekt de bovenstaande stelling dat de asega leider van de rechtsgedingen in het Friese gebied was.
Met de frisse blik bekeken, dat de 17 Keuren niet in 1154 zijn opgesteld en dat de asega niet in het midden van de 12e eeuw kan worden geplaatst, komt men op de volgende reconstructie:
De eosaga verdwijnt, het bewijs van Gerbenzon is ondeugdelijk.
De Schoutenrechten zijn meegekomen met Albrecht van Beieren. (1358)
De 17 Keuren ( en de 24 landrechten) verplaatst worden naar de 15e eeuw. (1427)
Hiermee wordt een ding duidelijk: de oudste vermelding van de Asega – en ook die van de Frana dateren uit de tweede helft van de 14e eeuw. Ze waren overigens uitsluitend bedoeld voor Westerlauwers Friesland. In de Overlauwerse gebieden zijn noch asega noch frana voor 1350 gesignaleerd.
Om herhalimgen te voorkomen: de Friese onderzoekers naar de taal en zijn wortels, hebben de zaken al gedurende anderhalve eeuw niet opnieuw onderzocht. Ze zijn met de dubieuze resultaten voor hun, een berg gaan bouwen, die imposant leek. Achteraf blijkt die berg niet te bestaan, in feite heeft de basis altijd bovenaan gestaan en is de grondslag gezien als de top van de berg, die het Fries zijn roem als een van de oudste (geschreven) talen in West Europa heeft bezorgd.
De andere vraag is: waarom heeft er niemand een onderzoek gestart naar de herkomst van de asega? Is de kritiek op Gerbenzon door Köbler niet ter harte genomen? En daarmee samenhangend, toen duidelijk was in welke tijd men moest zoeken, waarom is er meteen niet een poging gedaan om de herkomst van de Frana te vinden. ANTWOORD: het eerste onderzoek was al gedaan door D. P. Blok over de asega in het Zuidhollandse gebied. En die Asega kwam precies overeen met die uit het Schoutenrecht. Daarmee was in mijn ogen ook de Hollandse herkomst van het Schoutenrecht ook duidelijk. De Frana was iets ingewikkelder. Door in het Middelduitse woordenboek te zoek, vond ik uiteidelijk de “FREHNE” deze functionaris, hulpje en duvelstoejager van Bisschop, pastoor en andere lieden in de kerkelijke pikvolgorde. en wie had dat Woordenboek samengesteld? Juist Köbler, die ook Gerbenzon afserveerde. –
Plm. Oktober geplaatst.
Nummer drie van De Rûpstek rige aan Oebele Vries meegegeven. Een klein gesprekje over de wijze van dateren. Volgens deze eminente onderzoeker kan het wel zo zijn dat “bepaalde gemeenschappen” zelf wel regelingen opstelden, hoewel ze in feite voor het hele gewest een andere landheer hadden. Ik dring er hierbij op aan om zulke gemeenschappen in de huidige provincie Friesland aan te wijzen in de periode voor 1310. De meest scherpe intellecten hebben een grote wolk van studies over Friese zaken het licht laten zien. Wie ze allemaal (kan dat?) heeft gelezen ziet dat er veel tegenstrijdigheden zijn en dat er weinig tot geen verband in zit. Het ontbreekt bij de Friese instituten aan de regie om deze onderzoeken in een systeem onder te brengen, terwijl ze niet in staat zijn om zelf systematisch onderzoek te doen. Ik ga de komende maand verder op de pagina oude Friese wetten om de stukken in een Landen codex nader te dateren op numismatische gronden. Zie hierna de pagina Oude Friese Wetten.
Geplaatst 30 december 2021.
De laatste tijd werk ik artikelen om tot kleine boekjes op A6 formaat. Ik noem de reeks de Rûpstek reeks omdat er druktechnisch nogal wat aan mankeert; het is wat wormstekig. Maar nu It Beaken ook al is opgeheven is er voor Jan en Alleman, de Fr. Akademy was opgericht door amateurs en had oorspronkelijk maar een paar professionals aan het werk – weinig mogelijkheid meer om iets te publiceren. En de Neitiid bestaat al lang niet meer. Het eerste nummer van de Rûpstek-rige ing over de munten in Het Schoutenrecht en de 17 Keuren. [In de 24 landrechten komen geen munten voor] Zie een van de voorgaande stukjes op deze pagina. Het tweede nummer ging over De Streek, of Oud Aengwirden. Op het filmrolletje van de Hepkema stonden de artikeltjes van P.J.D. van Slooten, die een paar keer Aelgersma aanhaalde. Met behulp van de “ahn”de Aktuele Hoogtekaart van Nederland, kond zo de ligging van de door de vervening verdwenen wegen worden opgespoord. Met de complete tekst van Van Slooten. Nog enkele exemplaren over. {€5}De derde is een proefexemplaar: } gratis aan de deur af te halen over het eerste oud-Friese stuk dat ooit is geschreven. [ het stond ook al op de schijf, bij een Mythe ontmanteld.] De eindconclusie in het voorlopige uitgaafje kwam pas later bij correctie aan het licht: jammer dat de Friese taalhistorici tot nu toe geen systematisch en konsekwent onderzoek naar de Roots van hun taal hebben gedaan. Dit uitgaafje is gratis aan de deur af te halen. De verbeterde druk zal €5.- gaan kosten. Klaar: eind januari.
GEPLAATST OP 29 augustus 2021.
Bij Google Books is het eerste deel van Von Richthofens “Untersuchungen”te lezen. Mooi, dan hoef je geen abonnement op een bibliotheek te nemen en je hoeft de deur ook niet uit. Ik heb van de uitgangspunten van Von Richthofen een opstel gemaakt en dat aan de Friese Akademie toegestuurd. Maar “It Beaken”is dood. Want daar zou het toch niet zijn opgenomen. Dus heb ik geprobeerd er een klein boekje van te maken, maar helaas, de kopieermachine liet het papier scheef in, zodat het geen A6 boekje is geworden. Ik moest zelfs tekst weg snijden: daar kun je dus niet mee komen. Ik zal het stuk hierna plaatsen:
VON RICHTHOFEN’S UNTERSUCHUNGEN NA 140 JAAR NADER ONDERZOCHT
De eerste onderzoeker die een beeld gegeven heeft van de geschiedenis van de Friezen is Freiherr Karl (etc.) Von Richthofen geweest. Nu na 150 jaar mag men zich afvragen of het beeld dat gegeven is nog stand kan houden. Het schijnt dat zijn werk bij de universitaire bestudering nog steeds als grondslag wordt gebruikt. Is er dan in die anderhalve eeuw niets veranderd? Is er niets bij gekomen door nieuwer onderzoek en nieuwere methoden? Is er misschien het een en ander achterhaald? In een aantal gesprekken met afgestudeerden blijkt de vastheid, waarmee Von Richthoven wordt verdedigd en dan blijkt dat aan wat hij toen heeft geschreven, niet in het minst wordt getwijfeld. Als de vraag valt, waarom het een en ander zo is, dan komt daar steevast het antwoord op: “omdat Von Richthofen dat zegt.” Via internet, met name Google Books zijn heel wat werken te raadplegen. Zo ook de “Untersuchungen” van deze auteur. Dat is makkelijk want het is niet zo eenvoudig om een exemplaar zo langdurig in handen te krijgen dat het intensief en langdurig bestudeerd kan worden. Vaak mag het de bibliotheek niet verlaten, zodat men daar een aantal uren per
dag aan kan besteden en juist op die dagdelen dat de dagelijkse zaken ook behartigd moeten worden. En degenen die de studie toen ze begonnen de Untersuchungen als basis van een akte of titel in de Friese literatuur of geschiedenis het boek al hebben gelezen, zullen het niet weer ter hand nemen omdat zijn werk zo ongeveer de hoedanigheid van evangelie voor de bestudering van het Fries heeft gekregen.
Bij het doornemen van het werk en ook van de later verschenen delen val je zo nu en dan van de ene verbazing in de andere. Dat kan ik zeggen omdat ik mijn kennis op een andere manier dan door een universitair curriculum heb verworven. En door moeizaam zelf te onderzoeken criteria heb gevonden, waarbij ik in dit stuk er een toegevoegd: het “watermerk”- criteruim. In “Een Mythe ontmanteld” heb ik de stukken, vooral die uit de bekende Friese en Friestalige landswetboeken voor 1500 te lezen, uit te typen en te becommentariëren. Ze zijn als bijlage bij de al genoemde uitgave op de bijgeleverde schijf gezet en omvatten totaal een 420 pagina’s A4 lettergrootte 10 punts, buiten het boek dat 150 bladzijden telt. De vergelijking van deze stukken op schijf met hetgeen Von Richthofen heeft laten drukken, is hier en daar frappant. Op pagina 5 wordt dat meteen duidelijk: vR. (von Richthofen) verklaart daar meteen al dat de 17 keuren op de Upstalboom, in een van de jaartallen die Magister Emo, kloosterhoofd in Wittewierum noemt, werden aangenomen en opgesteld: 1154. Daarna kun je nog 601 bladzijden in Untersuchingen lezen, zonder dat er een onderbouwing of een bewijs wordt geven. De 17 Keuren en de 24 landrechten kunnen dus net zo goed niet in de dagen van Emo en niet op die plaats zijn opgesteld. Het is zonder meer een slag in de lucht.
Von Richthofen moet geobsedeerd zijn door het verschijnsel Upstalboom. We weten van die Upstalboom eigenlijk vrij weinig. Emo noemt een keer of zeven het verschijnsel en dat de gezworenen (jurati) zich naar een zandkop in het veen begeven, bij het tegenwoordige Ihlowerfehn enige kilometers ten westen vanAurich. In 1154 zag Emo de gezworenen uit Fivelgoo en misschien ook uit Hunsingoo naar die plek reizen.
Vraag: Wie stuurden die afgevaardigden? Waren dat de dorpsgemeenschappen in de gebieden, of waren het vertegenwoordigers van het landschap Fivelgoo en naar valt te veronderstellen Hunsingo? Er wordt vanuit gegaan dat deze twee gebieden oorspronkelijk gouwen (graafschappen) waren geweest. Mogelijk stuurden ook Reiderland, met het niet afgesplitste Oldamt, Emsgo, Norderland, Harlingerland, Riustringen en Astringen en het niet er nog niet mee verenigde Wangerland ook hun afgevaardigden. Het kan ook zijn dat het uitsluitend afgevaardigden betrof uit de gebieden, die onder het diocees Münster vielen. In dat geval vallen de gebieden ten oosten van Aurich af, dat toen nog in Brookmerland gelegen was, voor dat Auricherland overbleef en het Brookmer deel als nieuw gekoloniseerd gebied zichzelf verstandigde. Maar of al deze gebieden oorspronkelijk in de tijd van Karel de Grote als gouw werden beschouwd is niet duidelijk. Een deel van Hunsingo, de Marne (Meringe, foutief ook: Mecinge) staat weer wel bekend als gouw of graafschap. Als elke dorpsgemeenschap een afgevaardigde – laten we zeggen een gezworene stuurde – dan kon het aantal van 200 afgevaardigden wel eens overschreden worden; waren het alleen een of twee afgevaardigden van de zoeven opgesomde gebieden, dan kwamen er hoogstens 40 tot 50 afgevaardigden bijeen. Hoe dan ook, we weten weinig van de Upstalboom en zijn organisatie. Opgravingen hebben weinig aan het beeld veranderd.
Een dorpsgemeenschap wordt in de oudste stukken “universitas” genoemd. Daar kwamen alle mannen – gezinshoofden – later mannen met zeker bezit, voor in aanmerking om op een bijeenkomst waarschijnlijk een of enkele keren per jaar om zaken te bespreken die zich hadden voorgedaan en niet tot een oplossing waren gekomen. In deze kring werden ook problemen besproken, die personen of families onderling met elkaar hadden en zo werd ook bepaald volgens vrij zeker oudere tradities, wat er gedaan werd met goederen die vrij waren gekomen door versterf. Wie welk deel kreeg, hoe het deel van eventuele kinderen bewaard en bewaakt zou worden.
Zo zal het er in het vroegste begin hebben uitgezien in de kleinst mogelijke eenheid, het dorp of mogelijk uit de samenstellende delen van een dorp, de buurtschap oftewel kluft, in groter verband de gouw. Zij hadden aan de dorpsgemeenschappen gezworen de zaken te behandelen, op een bewpaalde dag die in de kroniek van Wittewierum één keer en vrij laat in de kroniek “scheindermonnesdeig” wordt genoemd . De vertegenwoordigers werden per keer gekozen en hadden voor een jaar mandaat. Over een grotere periode gezien werden ze zo langzamerhand gezien als rechters. Bij de overkoepelende rechtbanken in de landschappen, toen die weer uiteengevallen waren in gouwen of landschappen, of nog kleiner, worden uit deze groep een aantal gezworenen voor de bijeenkomst voor de duur van een jaar gekozen, onder de naam consules, in de volkstaal weldra raadgevers, redjeven of rechters genoemd. Von Richthofen ziet dat in de eeuwen die hij bestudeerd heeft, dan ook gebeuren. Maar verder dan consules en redjeven komt hij niet.
De opbouw vanaf de grond ging verder. Zo zien we in de keuren van Hunsingo niet alleen jurati en consules maar ook een pedel en een huis waar zaken door hem worden afgehandeld en wordt er elders uit de consules of redjeven een voorzitter genomen onder de naam “keder”. Die overigens in andere landschappen soms een andere naam heeft. Deze ontwikkeling ziet men wel in de Groninger en Oostfriese gebieden, maar niet in de gebieden tussen Vlie en Lauwers. Deze verdere uitbouw van de administratie van de rechtbanken signaleert Von Richthofen niet.
We kunnen dit proces analyseren in een reeks landrechten die sinds ca. 1200 zijn overgeleverd. In de keuren van Langewold, van 1207 of 1250, treffen we de universitas al aan. “Met plechtige handdrukking overeengekomen op het kerkhof van Sebaldeburen.” Dit heeft de gemeenschap zelf besloten, er is geen rechter te zien. Degenen die ze mogelijk afvaardigden naar bijvoorbeeld de Upstalboom werden zoals gezegd jurati genoemd. Maar ook in het grotere verband van het gebied Langewold zelf, ging later (vrij spoedig al) niet de hele ommestand (universitas) naar de vergadering, ook daar zullen de zaken door de jurati zijn afgehandeld. Tot er consules – rechters – werden gezocht, die tijdelijk een stapje boven de gezworen stonden waarna de gezworenen zich judicibus (meervoud) noemden.
Al in het eerste hoofdstuk in Untersuchungen verbindt Von Richthofen de Zeventien Keuren met de Upstalboom. De enige echte reden daarvoor zou kunnen zijn, dat de gebieden waar de 17 Keuren voorkomen ongeveer samen vallen met de gebieden waar waarvan de landschappen samenkwamen bij de Upstalboom. Dat criterium wordt door hem niet genoemd. Evenmin als het tweede criterium: het betreft vooral landschappen die onder het bisdom Münster vallen, maar ook van twee gebieden oostelijker daarvan. De kerkelijke indeling was denkelijk niet leidend. Een andere reden heb ik in “Een Mythe..”aangegeven, en is bepaald tijdsafhankelijk, met een dynastieke component. Hier valt nog een verschil op tussen de keuren van de landschappen en de 17 Keuren. Degenen die in de landschappen hun eigen wetten opstelden, bepalen de werking en hun eigen competentie, over wat ze wel en niet in hun pakket hebben. In de landschapsstukken komen degenen die de keuren hebben opgesteld zelf voor. In de 17 keuren komen of komt degene(n) die het stuk hebben opgesteld niet voor. Als Von Richthofen meent dat de jurati dat hebben gedaan, dan is dat “watermerk” in het stuk niet te vinden. In plaats van de jurati vinden we de Asega. Het stuk geeft ook niet aan dat de Asega iets aan de 17 Keuren – en de 24 Landrechten heeft bijgedragen. Het is duidelijk dat als Von Richthofen meent dat ze toen en daar zouden zijn opgesteld, daar geen bewijs voor is. De reden van zijn bestaan is niet in het stuk zelf te vinden, wat in andere stukken wel het geval is.
Von Richthofen brengt het bestaan van de jurati terug naar het verval van het door Karel de Grote ingevoerde stelsel van gouwen. Toen er geen graaf meer was, werd volgens hem naast de plaatsvervanger van die graaf een asega opgevoerd, die het betreffende artikel citeerde, op grond waarvan de uitspraak of de veroordeling viel. Waar haalde deze voorlopig alleen nog denkbeeldige asega zijn kennis van het recht vandaan? De eenvoudigste oplossing zou zijn: uit de Lex Frisionum. Maar de artikelen uit de 17 Keuren lijken geen van allen op die uit de Lex, de gelijkvormigheid van de verschillende landrechten is wel opvallend. Het lijkt er op dat we met Von Richthofen in een impasse raken, eigenlijk de tweede al. Dat neemt niet weg dat Ph. Heck en Jaeckel hier op voortgeborduurd hebben. Op grond van een woord uit het Oud- IJslands weet deze laatste de ouderdom van de 17 keuren terug te brengen tot voor of ongeveer het jaar 1000. Nu duidelijk is dat deze basis een van de tekortkomingen van de “Untersuchungen” is, kunnen de vervolgpogingen van Heck en Jaeckel ook niet juist zijn, omdat de aanname van hun voorganger onjuist is. De auteurs die daar later weer op voort hebben gebouwd worden in “Een Mythe Ontmanteld” en “Nieuw Licht op de 17 Keuren” genoemd.
In de vele stukken die onder de Friese wetten worden gerekend komt de Asighe, in een andere schrijfwijze, nog een keer voor: dat is in het Schoutenrecht. Oorkondelijk komt deze persoon, in verschillende schrijfwijzen voor in het Graafschap Holland. In een bepaling van Floris V, die zodra hij West Friesland veroverd had staat meteen de omschrijving van de hoedanigheid van de aseghe.
In het vervolg, zo decreteert Floris, dat het recht zal worden gehouden door schout en schepenen, zoals dat vroeger door Asing (aseghe, asijghe) en geburen werd gedaan. De asega, zo lijkt het, was voordien het hoofd van het gerecht en de geburen, lees alle mannelijke leden van de gemeenschap, wat we in het gebied rond Groningen zagen als de ommestand, bepaalden hoe er zou worden gehandeld in burgerlijke en in strafzaken. Waar het recht, zoals hier blijkt van onderen was opgebouwd, vanuit de geburen, zijnde de kleinst mogelijke eenheid, wordt het nu in handen gegeven van een schout die door de graaf is aangewezen, in ieder geval aan door hem goedgekeurde personen, die de rol van schout en schepenen kregen. (In België bestaan de schepenen nog, in de rol van de Nederlandse wethouder.)
Terwijl de “Asing” door de gemeenschap werd voortgebracht, wordt de schout, meestal van elders gekomen,van boven af benoemd en vallen de geburen helemaal buiten de boot. Vergelijk in dit geval de manier, waarop tussen 1313 en 1319 de schouten zouden worden aangesteld in Friesland. De oorkonden vindt men al bij Schwarzenbergh in het eerste deel van het Groot Placcaat en Charterboek. De vele pagina’s die Von Richthofen besteedt aan de vindplaatsen van de jurati zeggen verder weinig over het milieu waarin ze voorkomen, het betreft vooral gebieden over de Lauwers. Des te vaker ze voorkomen, hoe meer de ommestand uit zicht raakt. De jurati waren niet benoemd als rechter, ze waren uit de ommestand voortgekomen, maar lijken later daar minder mee te maken te hebben. Want in die latere dagen komen de rechters, redgers of consules vaker voor, mogelijk als eerste onder hun gelijken. In een nog later stadium wordt er uit de rechters een voorzitter gekozen, meestal onder de naam “Keder”, soms onder een andere naam: enunciator is er een van.
In Hunsingo in het stuk van 1448 – er is weinig over van het oorspronkelijke stuk uit 1250 – vinden we daarnaast nog een aanzegger, en pedel voor, die mogelijk ook de vaste secretaris was en zelfs een vast kantoor heeft in Onderdendam. Conclusie: hoe langer het instituut bestaat, des te uitgebreider het aantal leden wordt. Vanaf Karel de Grote tot het jaar 1156 en ook daarna is er geen Asega bij gekomen. Wat betreft de oorkonden bevinden we ons in het zoeken naar een Asega en zijn herkomst op dood spoor. Het zoeken naar een Asega elders maakte geen deel uit van Von Richthofens onderzoeken. In de Emsgoer codex komt een kopie voor van een stuk uit 1312 voor, dat graag wordt aangezien voor het moment dat de codex geschreven werd. Dat is merkwaardig want er gaat een tekst met drie keer een Asega aan vooraf, die niet anders dan uit de 17 Keuren kunnen zijn ontleend en dat is dan rond 1423. Zelfs de Schoutenrechten met Asega en Frana waren nog niet door de graaf van Holland aan de Friezen gepresenteerd in 1313. Vijfenveertig jaar te vroeg. Over de datering van het Schoutenrecht komen we nog te spreken.
Vóór Karel de Grote is er geen Asega bekend, na hem, tot het jaar 1000 niet en daarna evenmin. Sinds Westerlauwers Friesland aan andere dan – zoals verondersteld – inlandse graven in leen werden gegeven blijkt deze rechtzegger niet voor te komen. Het is in het geheel niet duidelijk hoe hier het openbare leven binnen de stokken werd gehouden. Wat we weten van de belening aan de Brunonen, is dat ze de handel bevorderden door munten lieten slaan in een stuk of vijf plaatsen in Friesland. Hoe er recht gesproken werd, een probaat middel om aan inkomsten te komen is niets bekend. Wat zou kunnen wijzen voor de steden waar dat geschiedde, op een handelsrecht met mogelijke tolheffing. Wel is er in de Heliand, dus in een literair werk, een dichtstuk uit een vroegere tijd, sprake van een “eosaga”. Er zijn een paar pogingen gedaan om dit te herleiden naar Friesland of een Friese bron, maar die overtuigen niet in het minst. Gerbenzon trachtte een verbinding te leggen van deze eosaga met de asega in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. *i In het artikel dat er op volgde, werd hij door zijn mederedacteur Köbler van repliek gediend: Deze vond dat Gerbenzon zijn onderzoek van begin tot eind over moest doen. Köbler, we lopen even op de zaken vooruit, was de samensteller van een Middelduits woordenboek, uit de periode van 1200 tot 1500. We zullen het op internet te vinden boek, in verband met de nog ten tonele te voeren “frana,” nog nodig hebben.
Behalve de Keuren en de Landrechten is er nog een tweede stuk waarin de de Asega voorkomt. Het stuk is een Westerlauwerse tekst op basis van een Hollandse tekst, waarvan Breuker c.s. het omgekeerde veronderstellen. Zij nemen het Friese stuk als basis. Zoals ik in “Een Mythe..” heb geschreven, blijkt het Hollandse stuk de basis te zijn. Het Landrecht der Freesne- blijkt volgens die analyse, dat de Asega niet de alwetende wetskenner is waarvoor hij tot nu toe gehouden is. Het is niet de alwetende leraar, die een uitspraak naar voren brengt, waarna “anderen,” wie(?), de ommestand, de rechters, of andere niet genoemden die uitspraak gebruiken om het recht toe passen.
In het Schoutenrecht wordt de Asega er bij zekere gelegenheden bij geroepen, wanneer de schout er niet uitkomt. Dan wordt er een asega gezocht om een kwestie op te lossen die de Schout, of de Graaf niet konden of wensten op te lossen. Ik denk in dit geval aan burenruzies of kwesties binnen families, over erfrecht of in een vete. De asega heeft hier meer de taak van de latere “overman” die in het gebied van de huidige provincie Friesland twee partijen bijeenbracht, overigens gesteund door twee zoenslieden. In het schoutenrecht werkt de asega alleen en hij begon pas met zijn werk, als de schout of de graaf hem daar opdracht toe gaven. Het lijkt er meer op, dat met de asega uit het schoutenrecht er iemand gezocht werd, die goed op de hoogte was met plaatselijke gewoonten, die de familieverbanden kende en die van pijnpunten in bepaalde zaken op de hoogte was of er toegang toe had, zodat hij ze kon oplossen.
De asega uit het Schoutenrecht was in de verste verte niet die alwetende wetzegger, die men graag op grond van de woordafleiding had gezien. Hier is Von Richthofen duidelijk verdwaald in zijn eigen onderzoek omdat hij de Asega van de 17 Keuren niet met die van het Schoutenrecht heeft vergeleken. Dat kon misschien ook niet, omdat hij de hand niet op het origineel of op afschriften kon leggen. (toch noemt hij het een keer, zie hierna.) In de optiek van Von Richthofen is de Asega degene die boven alles en iedereen staat en die schijnbaar een absolute kennis over “recht” heeft. Een duidelijke verklaring hoe de Asega aan zijn kennis van het recht komt wordt niet gegeven. Een langdurige overdracht van generatie op generatie is een niet aantoonbare veronderstelling. Stel dat die overdracht binnen één familie bleef, dat het zogezegd een erfelijk ambt was, kon die familie er dan generaties lang de kost mee winnen? Of hadden ze naast deze broodwinning nog een nevenfunctie? Maar, als ze uit hoofd van hun geleerdheid in de samenleving een vaste plek hadden, hadden ze dan ook een vaste woonstee? Een vaste betrekking bij een of andere hoofdeling, meestal stinsbezitter, is ook merkwaardig, want dan zou die in het eventuele recht kunnen ingrijpen tot zijn voordeel. Uit de teksten blijkt dat niet. In de twee teksten zowel in de keuren en landrechten als in de schoutenrechten komt de asega plotseling naar voren als een soort “Deus ex machina”.
Het probleem is ook op een andere manier te benaderen. Von Richthofen stelt, zonder daar veel bewijs voor te hebben dat de 17 Keuren in 1154 (?)zijn opgeschreven door de jurati van de Upstalboom. Daar valt op af te dingen. We hebben al kunnen zien dat het “oer” geding in de “ommestand” evolueerde van een volksbijeenkomst van mannen tot een bijeenkomst waar jurati aangewezen werden. Een commissie om de zaak in goede banen te leiden. Niet eens zoveel later treden naast deze jurati “ook “consules”op. Op zich al een splitsing van functie van mensen die het geding organiseerden en een mogelijk select groepje daar uit, die zo goed als ze konden, het recht toepasten. Naarmate de structuur van het recht de “rechtbank” meer geledingen kreeg, moesten er nieuwe bepalingen voor de nieuwe geledingen komen betreffende hun ambtsuitoefening. Alle landrechtsteksten in de codices die Von Richthofen verzamelde en die teksten die hij selecteerde en uitgaf werpen daardoor een licht op voor wie die bepalingen zijn; met andere woorden: de opstellers van de oude Friese wetten maken zich in hun verhouding tot de betreffende teksten kenbaar.
Als rechters, als gezworenen, als voorzitter van het gerecht, zijn ze in hun wetsteksten te herkennen als een soort watermerk van degenen die de tekst mede hebben opgesteld. Een duidelijk kenmerk van het zelf gevonden volksrecht. Het is overigens opvallend dat de oudste van deze rechten zich aan een gelijksoortig stramien houden. Bij mijn weten is er niemand die een poging gewaagd heeft om daar een opeenvolging in te vinden, of dat er een voorbeeld heeft bestaan, waarnaar men zelf deze volksrechten kon gaan opstellen. De uitbreiding van de rechtbanken maakte geen deel uit van Von Richthofens onderzoek. Ook zag hij niet dat de 17 Keuren geen watermerk had van degene – mogelijk degenen – die het stuk heeft of hebben opgesteld. Al eerder zag ik, zonder dit kenmerk gevonden te hebben, dat de 17 Keuren en 24 landrechten een andere bron hebben dan de plaatselijke rechtbanken.
Terug naar de asega. De stukken waar de asega in voorkomt geven er geen blijk van dat ze door de asega, of zonodig meerdere asega’s zijn opgesteld. Hier komt ook de uitspraak dat ze in de 12e eeuw bij een Upstalboom vergadering zouden zijn opgesteld in het nauw. De jurati van de Upstalboom komen er niet in voor en ook geen rechters en gezworenen. Dezen hebben hun sporen niet in de 17 Keuren achtergelaten, terwijl dit in de landschaps stukken opgelegd pandoer is. De jurati of de consules leggen getuigenis af, dat zij dit of dat besloten hebben tot heil van de samenleving. In de oudste optekening, zoals die van Langewold is dat de ommestand nog. Er waren nog geen gezworenen, volmachten of rechters uit hun midden gekozen. Maar wel oordeelt de ommestand volgens de tekst die overgeleverd is. Nauwkeurige observatie leert echter dat het oorspronkelijke stuk enige malen is uitgebreid. De bestaande tekst moet vertaald zijn uit het Latijn, mogelijk met het doel om ook een codex voor Langewold te maken.
Wat Von Richhofen ook over het hoofd heeft gezien zijn de boetes, hij noemt in zijn opsommingen maar in twee gevallen boetes. Dat die in de 13e eeuw veel hoger zijn dan later, bijvoorbeeld in de Appingedammer buurbrief, valt hem evenmin op. Dat valt wel te vergoelijken, meer dan een hap-snap onderzoek naar de munten was nog niet gedaan. Pas in de jaren 30 van de 20e eeuw zouden Hooft van Iddekinge en Scholten er zich mee bezig houden. Maar het is niet tot een voor de late middeleeuwen aaneensluitende reeks munten gekomen. Voor de waardeverhoudingen in de 17 Keuren heeft Von Richthofen zich geheel blind gehouden. In een zitting van de Fivelgoose jurati uit de 12e eeuw komen bedragen voor van 2700 pond en 800 pond. Dat is moeilijk te rijmen met het pond uit de 17 Keuren, dat 7 scillingen waard is, waarvan elke scilling uiteenvalt in vier weden. Het is in ieder geval duidelijk dat, als je deze boetes op elkaar legt, ze niet congruent zijn. De reden daarvan is het verschil in tijd. Er zitten een paar eeuwen tussen het een en het ander. Pas na Scholten is daar enige duidelijkheid in gebracht. Dat heeft ondergetekende laten zien na veel voorwerk. Ten eerste hoe de opeenvolging van de zilveren munten was, over het gebied der Nederlanden tot en met Brabant en Vlaanderen. *ii De wetenschap werd ontleend aan het standaardwerk van P.O. van der Chijs, door de gouden munten er uit te laten en recente vondsten, meestal met detectoren gedaan, er aan toe te voegen. Op basis daarvan kon een tiental jaren later rond 2010 ook getoond worden wat er in Friesland ten westen van de Lauwers geslagen werd. Ook wanneer er geen munten werden geslagen, kon worden gevonden welke er dan wel in omloop waren via de kennis die uit oorkonden werd geput. Het is te zien en te lezen in het werkje: “Naar naam en faam”: een Fries muntboekje. *iii Waar geen duidelijke schalen of verzamelwerken aanwezig waren is men soms wel genoodzaakt om zelf die schalen op te stellen. De onbekendheid met de numismatische toestand bij Von Richthofen is voor de huidige tijd zonder meer een gebrek. Hij had op zijn minst een poging kunnen doen.
Von Richthofen heeft over de ontwikkeling van het recht sinds Karel de Grote een hypothese als basis, waarin meerdere toestanden elkaar afwisselen. Oorspronkelijk zouden de graven in hun gouw of pagus recht gesproken hebben. De lezer van de Untersuchungen moet overigens maar veronderstellen, dat dit het recht was, dat in de Lex Frisionum was genoteerd.
Op zeker moment verwaterde dit volgens hem: toen de graaf het recht spreken liet doen door schouten die in de ommestand een Asega naast zich kregen, althans dat brengt hij enige allinea’s eerder naar voren. Bij het verdwijnen van de schout, zou deze wijze van recht spreken overgegaan zijn op de bijeenkomsten van ommestand. Waarbij volgens de Untersuchungen de asega deze de vrijen en de edelen (waar komen die nu plotseling vandaan?) hielp het recht te vinden en uit te spreken. Maar niet alleen de vrijen en de edelen worden hier uit de mouw getoverd, hetzelfde geldt voor de asega.
Tegen deze veronderstelling kan worden ingebracht, dat er van de rechtspraak door de graven geen snipper bewaard is gebleven. Alles ging mondeling. Er wordt ook nergens van een schout gesproken. De functie schout was namelijk de opvolger van de “dapifer” of drost, waarvan het ambt erfelijk was en die een veel groter gebied onder zijn gezag had. De schout kreeg een veel kleiner gebied toegewezen. Schouten komen pas vrij laat voor. In het gebied van het graafschap Holland had de bisschop van Utrecht in enkele plaatsen een gebied als achterleen in beheer. In deze achterlenen worden als eerste in het Hollandse gebied schouten benoemd, weldra gevolgd door schouten die door de graven worden benoemd. Maar dat is pas tegen 1200. De Hollandse graven moeten er een voordeel in hebben gezien om schouten te gaan benoemen. Het schoutenambt was niet erfelijk, in tegenstelling tot het ambt van drost, dat was wel erfelijk, eigenlijk in de loop der tijd erfelijk geworden. Het is de vraag of dit voor de Friese gebieden geldt; in het tegenwoordige taalgebied is geen inlandse “dapifer” als ondertekenaar gevonden. Het Condominium verdrag van 1166, dat graaf en bisschop over Friesland sloten, noemt nog geen schout. In een herziening ervan in 1224 komt de schout wel voor. In de laatste regels van dat contract wordt uitgesloten dat Friesland ooit beleend zal worden aan een hele reeks functionarissen waarvan de schout als laatste wordt genoemd. Dat wettigt het idee, dat het een pas ingevoerde functie moet zijn geweest. Pas Willem III, die dan blijkbaar het alleenrecht op Friesland heeft gekregen – misschien heeft de bisschop van Utrecht het opgegeven – komt dan opnieuw met schouten. De suggestie dat er al sinds Karel de Grote schouten in Friesland, zeg alle Friese landen, bestonden in absoluut onjuist.
Als de Keuren, zoals Von Richthofen veronderstelt al in 1154 of 1156 (?) zouden zijn opgesteld dan zouden die stukken zelf een antwoord op het hoe, het wie en het waar, moeten geven.
Als we een van de vertalingen van de 17 Keuren er bij nemen dan blijkt dat de Asega (deze keer maar weer eens met hoofdletter) door de ommestand – het volk – wordt gekozen en al wat hij moet kennen dat zijn de Keuren en de Landrechten zelf. Hij moet verder – en Von Richthofen zegt dat ook op pagina 113 – zich laten beëdigen door de koning. Keur 3 zegt dat in een tijdgebonden versie: de Asega moet zweren voor de keizer in Rome. Ook daar blijkt det Von Richthofen geen onderzoek heeft gedaan, naar het gebruik van benaming en titels van de eerste man, uw voorvader, de koning of keizer – in het Heilige Roomse rijk. O. Vries wees in zijn boek over het “Heilige Roomse Rijk en de Friese Vrijheid er al op dat de benaming en de woonplaats van Karel de Grote en zijn opvolgers nogal eens varieerde. Waar de koning/keizer dan wel woonde; in ieder geval niet in Rome. Keizer Sigismond die de Friezen een vrijheidsprivilege gaf, zetelde te Boedapest in Hongarije. Dat zou een voettocht van een jaar zijn, naar Rome en ook naar Boeda(-pest), voor hij kon aantreden. Er moet ook in ogenschouw worden genomen dat in de Friese stukken pas na het jaar 1400, de titel koning voor keizer inwisselen en de keizer blijkbaar ook zagen als hoofd van het Heilige Roomse Rijk. Misschien kon de asega zijn “beëdiging” wel bereiken bij de plaatselijke pastoor, een decaan of een nog hogere in de kerkelijke hiërarchie, die immers Rome vertegenwoordigden en waarvan al dan niet terecht verondersteld kon worden, dat die eed wel aan de koning (roomskoning?) zou doorgeven. Als hij inderdaad naar Rome of elders zou moeten gaan, mag men de haalbaarheid in die dagen betwijfelen. Nog een extra reden om te denken dat de 17 Keuren een voorstel zijn gebleven: de doelen van het stuk zijn te hoog gegrepen om in praktijk te worden gebracht.
De “Umgestaltung” van de wijze van rechtspreken zoals Von Richthofen het voorstelt is wel totaal, maar ook totaal anders dan de feiten liggen. Hij had daar het condominium verdrag bij kunnen nemen uit 1156, dat al sinds 1654 gedrukt was bij B. Schotanus. Daar staat hoe in het vervolg de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht gezamenlijk een “vice-comes” naar Friesland zullen sturen om recht te spreken en de boetes te innen. Deze bron is door de Freiherr niet benut, zoals hij het gebied van de huidige provincie Friesland nauwelijks bestudeerd heeft. Misschien zat er nog een volgend deel Untersuchungen in, zoals hij dat voor deel 3 Kennemerland en noordelijker gebieden in Holland heeft gedaan. Hij is daar niet aan toe gekomen. Wel heeft hij geprobeerd om in onze provincie een paar oude Friese rechtsbronnen in te zien. Daar trof hij de would-be adellijke De Haan-Hettema op zijn weg, die zijn codex en andere stukken met tegenzin en tegenwerking liet inzien. Het probleem van Von Richthofen is, dat er noch voor noch na Karel de Grote een asega kan worden gevonden. In de zoenbrief van bisschop Everhard uit 1276 heeft iemand gesuggereerd dat een bepaalde functionaris als asega kon worden aangewezen. Ik ben daar in Een Mythe Ontmanteld mee door gegaan, maar ik weet nu dat er in die tekst ook geen asega voorkomt. Die visie moet ik terug nemen. Het voorkomen van de asega blijft beperkt tot de 17 Keuren en de Schoutenrechten.
Ook in de tijden van de vroegste Upstalboom bijeenkomsten, die vrijwel tegelijkertijd met het Condominiumverdrag voorkomen, is tussen de door hem verzamelde functionarissen geen asega te vinden. Zijn consequente reeks van gezworenen en redgers stoppen in de 14e eeuw. Om precies te zijn wanneer de “Leges Upstalbomicae”, die van 1323 worden opgesteld. Hij kende de Willekeuren van de Upstalboom wel, dank zij meerdere kopiën. Uit een paar latere stukken, zoals de Farmsumer Zeendbrief, de Appingedammer Buurbrief en de beslechting van een geschil tussen de Riustringers en de stad Bremen, haalt hij weinig nieuws naar boven. Ook de poging van de stad Groningen om de Upstalboom te doen herleven brengt niets nieuws. Vanaf pagina 582 (§ 29) behandelt hij enige auteurs uit de late 18e en vroege 19e eeuw die zich over de Upstalboom, meer in het bijzonder over de stukken die ze als Groninger magistraten bezaten of verzameld hadden, hebben uitgelaten, om in zekere zin te zeggen dat zijn onderzoek zich daar niet toe zou hoeven uit te strekken.
Von Richthofens onderzoek strekt zich voor het grootste deel uit over het gebied ten oosten van de Lauwers, de twee Groninger gouwen of landschappen, Hunsingo en Fivelingo, waarvan van beide een boek was overgebleven met oude Friese wetten, met voorin de 17 Keuren en de 24 landrechten. Ten oosten van de Dollard waren meer van zulke collecties – het zijn de woorden van de onderzoeker zelf – overgebleven, waarin ook telkens de 17 keuren en landrechten als eerste in stonden, de codices uit Emsgo en Riustringen. De codices die in de Reeks van Buma en Ebel zijn verschenen vertonen een completer beeld over het hele gebied. *iv
Wat Von Richthofen dan ook opsomde het geeft geen volledig beeld. Tegenwoordig kennen we meer rechtsboeken, veelal verzamelingen, soms één omvattend stuk, uit Groningen, zoals de codex Humercensis en aan de andere kant van de Dollard, de Brokmerbrieven, de vrij late tekst uit Brokmerland en een tekst uit Wursten, die slechts in gedrukte vorm bekend is. Het zwaartepunt ligt rond de Dollard. Als basis om zijn visie op de oude Friese wetten te ijken heeft hij in zekere zin de kroniek van Wittewierum, in Fivelgo gelegen, gebruikt. Voor de huidige provincie wijst hij welgeteld een keer op het Schoutenrecht, waarin de persoon van de asega ook voorkomt. Het mag een tekortkoming worden genoemd, dat Von Richthofen geen nader onderzoek gedaan heeft omtrent de rol van de Asega in het Schoutenrecht. (De Schoutenrechten).
De Asega is in beide stukken vrij prominent aanwezig. In de Zeventien Keuren is hij degene die de wetten kent. We zagen al dat dat de keuren en de landrechten waren – en niet meer dan die twee. Von Richthofen heeft de kwaliteit van de Asega duidelijk overschat. Uit deze context volgt feitelijk ook, dat hij niet aan het rechtsgeding meedeed, maar enkel adviseur was. Wie in de 17 Keuren, oordeelde of oordeelden daar dan wel over? Eerder heb ik verondersteld, naar ik toen meende op goede gronden dat de rechtsmacht dan toekwam aan een boven de Friese gewesten staand persoon, toekwam. Ik wees daar Focko Ukena aan. v* Door het feit dat de asega door het volk was aangewezen, zou het ook kunnen betekenen, dat de Asega in alle gebieden van Focko Ukena er voor zorgde dat in die gebieden hetzelfde recht werd gesproken. Ik dacht toen door hem zelf. In feite ben ik hier in “Een Mythe Ontmanteld” te ver gegaan. Het is bijzonder dat in de 24 Landrechten de Asega niet voorkomt, men vindt hem alleen in de 17 Keuren. Over zijn functie wordt niets gezegd, wel dat hij niet omkoopbaar mag zijn: hij mag geen “niet orlowede panningen aannemen.” Heeft hij dat wel gedaan, dan wordt hij uit zijn functie gezet. Dat betekent zeker, dat hij geen wetsartikelen meer mag aanhalen en mogelijk dat hij ook geen recht mag spreken. Het is maar hoe de functie wordt opgevat.
Het is misschien merkwaardig om midden in het verhaal pas met de aanleiding tot dit artikel te komen. Mijn vraag is er een uit de praktijk.
Telkens wanneer ik iemand spreek die vroeger voor zijn studie om een titel te verwerven, staande word gehouden over een van mijn publikaties, blijkt dat deze als eerste het werk van Von Richthofen heeft moeten door worstelen. Vooral wanneer de ouderdom van het geschreven Fries ter sprake komt, is het antwoord: “Von Richthofen dat heeft gezegd”. Waarna een uitweiding volgt, dat ze misschien wel in de elfde eeuw, mogelijk nog voor het jaar 1000 zijn neergepend. Dat is de schuld van de latere publicisten Jaekel en Heck. En dan is er ook nog N.E. Algra die twee lichtelijk verschillende boeken uit heeft gegeven onder de naam Oud Fries Recht 750 – 1250. Dat dit niet kan, heb ik al in “Een Mythe…” bestreden. In alle gevallen missen deze auteurs de link naar de asega in een oorkondelijke of wetgevende tekst.
De “Untersuchungen” krijgen de studenten in het Fries te bestuderen, zonder dat een aantal van de zaken voldoende in de tijd zijn verankerd. Dat kan vanwege het feit, dat het boek hier en daar flink achterloopt op de latere auteurs, eigenlijk niet meer. Je zou bijna zeggen “zo worden de novieten geïndoctrineerd”. Want in hun studieprogramma hebben ze op dat moment nog nauwelijks les gehad in het deel van het onderricht, hoe je teksten dateert. Hoe je handgeschreven teksten moet lezen, en dat je aan de schriftvorm ook een ouderdom kunt hechten. Met andere woorden de relatie met de oorkonden blijft veelal achterwege. Het is alsof alle wijsheid in die landswetboeken zou staan. Het idee dat de politieke geschiedenis – oorkonden – en de Codices van de Friese landen enige relatie zouden kunnen hebben, wordt nauwelijks onderzocht, laat staan gerelateerd. Tel daarbij op dat de studenten het geheel van oude Friese teksten niet kunnen overzien, maar dat de hoogleraren meestal op één van die teksten zijn titel heeft verkregen en van de andere teksten relatief weinig weet.
Het is hiervoor al geconstateerd dat er in de “Untersuchungen” maar op twee items is gezocht: redgers (redgen) en gezworenen zowel Nederduits en Latijn. En dat Von Richthofen de uitbreiding van de functies en van de rechtbanken zelf niet op het oog heeft gehad. En om nog eens terug te komen op het begin en de beginners in en van de studie Fries: zonder dat de jonge studenten inzicht hebben gekregen in de ontwikkeling van het schrift, worden ze meteen op gedrukte teksten gezet. Waarvan nu hebben gezien, dat die in het licht van later en huidig onderzoek, niet altijd op juiste conclusies zijn gebaseerd. De antwoorden op die vragen zijn hierboven gecursiveerd. De ruimte die universitair voor paleografie is ingeruimd is gering. Tussen de jaren tachtig en het jaar tweeduizend werd er bij Archieven, onder meer in Friesland, een veel gedegener opleiding gegeven. Hoogleraar Y. Kuiper zal dat beamen: we zaten op dezelfde cursus paleografie. Het gevolg van dit beperkte curriculum is, dat nog niemand in feite een volgorde van de stukken heeft kunnen en willen bepalen van de in een bepaalde codex voorkomende reeks teksten. We missen nu al twee disciplines, waarmee stukken “empirisch” d.w.z. aan andere gelijktijdige stukken, zouden kunnen worden getoetst: aan de geldmiddelen en aan de paleografie. Laat staan dat alle teksten uit het gehele corpus van de oude Friese wetten in tijdsvolgorde zijn gezet. Er is nog een wat “softer” empirische schaal in het geheel mogelijk: welke persoon, soms heilige, soms koning of keizer, soms legendarische persoon die die bepaalde stukken zou hebben gegeven
of er mee annex was. Ik noem een rijtje op: uw voorvaderen, de koning, de keizer, Magnus, Maria en Jezus, vermomd als de dertiende asega.
De personen die vaak ook op zegels worden weergegeven of benoemd. Zie eens bij Hayo van Lengen die er in zijn boek die Friesische Freiheit des Mittelalters (….) een compleet hoofdstuk aan heeft gewijd. In een bijlage in “Een Mythe Ontmanteld” staat ook zo’n reeks, die tot stand is gekomen voordat het boek van Von Lengen uitkwam. Zegelkunde is, zoals men weet, net als de numismatiek, een aparte hulpwetenschap. Op twee plaatsen in “Untersuchungen” noemt Von Richthofen enige bedragen: in 1226 een bedrag wegens het ruïneren van een kerk en in de 14e eeuw een boete wegens manslag. Hij gaat er niet op in dat de namen en de bedragen van die de munten blijkbaar vertegenwoordigen (waard zijn) nogal verschillen. Ooit getriggerd door een andere onderzoeker, Harald Siems, die over de Lex Frisionum spijtig in zijn dissertatie constateerde, dat hij weinig kon zeggen over de ouderdom van de Lex Frisionum, omdat het tot dan toe niet duidelijk was, welke munten het betrof. Dat had volgens hem veel kunnen verduidelijken. Hij steunt zeker de data niet, die Von Richthofen noemde. Door deze klacht aangespoord, legde ik me er op toe, om voor Friesland, de huidige provincie, de muntslag en de omloop te reconstrueren. Op basis van wat geslagen was en wat in oorkonden was genoemd zou er een tijdsschaal te voorschijn moeten komen.
Dat ging niet in een stap, er zaten nogal wat leegtes in het onderzoeksveld en bovendien, welke naam moest aan welke munt worden gekoppeld? De meest uitgebreide literatuur van de Nederlanden is het zevendelige werk van P.O. van der Chijs. Daar bleek dat de munten hun eigen typologische opeenvolging hadden. De uitvoering van de waarde was doorgaans in de meeste gebieden gelijk of met geringe verschillen aan de ene zijde. De andere zijde, waar de uitgever of de muntheer zich bekend maakte was regionaal bepaald.
Bij de vroege munttypes is het niet altijd duidelijk wat de voorzijde en wat de keerzijde is. Dat leidde tot een eigengemaakte empirische schaal, onder de naam “Op Zilver Gemunt’. Op deze wijze was inderdaad te zien, zowel aan de waarde als aan de aantallen van de munten waarin betaald moest worden, er verschil bleek te zitten in het corpus van de Lex Frisionum en de Additio. Het verschil tussen de 17 Keuren en de gelijktijdige betalingen uit de kroniek van Wittewierum was zelfs hemels breed. Maar ook bleek dat er gedurende de middeleeuwen sinds 1250 er gemiddeld per halve eeuw telkens andere munten in de omloop de boventoon voerden.
Hiermee was een ingang gevonden naar het raadsel van de ouderdom der 17 Keuren. Von Richthofen zei immers, zonder met bewijzen te komen dat ze in de 12e eeuw waren genoteerd. De in het stuk voorkomende munten zijn duidelijk niet twaalfde-eeuws. Ze zouden dan in honderd- of duizendtallen ponden moeten zijn genoteerd. Nu we weten welke munten er wel in omloop waren – en dat was nog voor het hoofdstukje, “Herinnering van een klerk” in het Fries muntboekje opgenomen was al gereconstrueerd, – het duidelijk dat de 17 Keuren zeker geen dertiende-eeuwse munten bevatten, dus ook geen dertiende-eeuws geschrift is. Met passen en meten en door te vergelijken met de numismatische schaal, bleek dat de tekst in de 15e eeuw beter paste. Al bleek, dat er ook een gouden munt in voor kwam, een zaak die pas na de eerste druk van het muntboekje kon worden opgelost. De oplossing wat betreft de munten uit de 17 keuren bleek in Oost Friesland te liggen. De drie munten stonden bij Dr. A. Kappelhof op een en de zelfde bladzijde afgebeeld. De munten die wat betreft hun onderlinge waarde, zijn geslagen door de leiders in de aparte landschappen. Zie bijlage.
De gouden munt was op gezag van de belangrijkste hoofdeling van Norderland geslagen en de beide andere waarden in Emsgo, om nauwkeuriger te zijn in de stad Emden zelf, in een periode, die grofweg het eerste kwartaal van de 15e eeuw besloeg. De drietraps raket Pond, Scilling, Wede, leek een beetje op onze sinds 2002 verdwenen drietrapsraket: een gulden is vier kwartjes en elk kwartje is vijf stuivers. Met dit verschil dat onze gulden alleen in naam nog naar goud verwees. In die dagen lag tussen het pond – het bleek een gulden van een lagere waarde te zijn – (14 groten) – en de andere munten waren geen halfwaarden. De gouden munten werden toen nog uitgedrukt in groten. Een pond was 7 schillingen of 14 groten en elke scilling was vier weden. De snel in waarde gedaalde groot was niet meer geschikt om mee te rekenen, daarom schreef men in plaats van 14 groten, zeven scillingen of dubbele groten. De groot was sinds 1266 de munt waarin alle waarden werden omgerekend, tot rond 1320 de waarde van de groot begon te zakken. En toen werd duidelijk dat het pond aan de ene zijde de beeldenaar had van een zogenaamde Arnhemse gulden, die toen hij werd geïntroduceerd, voor 14 groot stond genoteerd. En zo kon ook worden opgelost, welke beeldenaar de voor en keerzijde van de munten hadden. Aangezien alle versies van de keuren en de landrechten deze waardebepaling hebben, is er niet onderuit te komen dat de 17 Keuren die in al de codices dezelfde waarden hebben, ook allemaal even oud moeten zijn.
Het is duidelijk, dat er in de 19e eeuw toen Von Richthofen zijn onderzoek begon, niet voldoende kennis van de numismatiek was, om op die grond zekere uitspraken te doen. Dat was er zelfs nog niet in de 20 eeuw, pas in de jaren negentig van die eeuw begon het me te dagen in welke richting moest worden gezocht. Von Richthofen valt in die zin weinig te verwijten. Over een zaak uitte hij hij wel zijn spijt: het was hem toen niet mogelijk om te bepalen wanneer de landencodexen waren “abgefasst.” Wat hij daarentegen wel wist wist was: dat de Hunsinger Codex evenals de andere codices verzamelingen waren. Untersuchungen pag 97: “Sie sammelten die nach Ihren wissen die in ihren Landdistricten geltenden Recht[en] zu praktischen zwecken.”
Dan vervolgt hij, om een lang verhaal kort te maken, [ze zochten] .. ook andere op- tekeningen uit hun land [toevallig aanwezige stukken bijeen J.P.]. Waarbij Von Richthofen meende dat dit geen volledige en nauwkeurige afschriften waren. [pag. 97 en 98] en dat is iets wat tegenwoordig niet meer wordt aangehangen: uit een correspondentie met drs. K. Huisman liet deze zien wat hij geleerd had: de codexen dateerden stuk voor stuk uit het jaar duizend. Daar gaan Vries, Janse, Popkema, Nijdam, Sijtsema, von Lengen en Noomen zelfs niet meer van uit. De mening dat de codexen de eeuwen door steeds weer werden overgeschreven, is uit de tijd. Op pag. 52 in Een Mythe Ontmanteld heb ik laten zien wat er bij de verschillende stukken uit de codices had moeten staan, als het inderdaad die ouderdom bezat, die Buma en Ebel (en voorgangers) dachten dat de Codex had. Het antwoord dat je in de discussie vaak krijgt is: de munten in een tekst zijn het makkelijkst te veranderen. Maar bewijs dat er iets veranderd is, blijkt niet: alle versies zijn gelijk. Het tegen-antwoord op deze ontwijkende antwoorden zou moeten zijn: “Het is nog makkelijker om de Asega en de frana te vervangen. Het is nog veel simpeler om alleen een asega de tekst binnen te smokkelen.”
Naar die andere Asega, die voorkomt naast de Schout, de Graaf en de Frana, daar heeft Von Richthofen geen onderzoek gedaan, althans niet in deel I van de onderzoekingen. Ook in deel 2.1 en deel 3 is er evenmin werk van gemaakt.
In het Westerlauwerse stuk is de Asega niet de enige, alwetende die het recht kent, zoals de klassieke interpretatie van de 17 Keuren hem zien. We hebben hiervoor al gezien, dat dit een overschatting was en dat hij alleen keuren en landrechten moest (hoefde) te kennen en dan waarschijnlijk alleen deze 17 Keuren en 24 Landrechten. Ook als hij alle teksten in de codex van het bepaalde landschap moest kennen, dan was dat nog geen prestatie van Titanen formaat. Een voorbeeld van zo iemand die het landrecht kende en dat heel precies uitgesplitst voor een codex doorgaf, vinden we bij Kampa Jeldrik, de dingman. Die omstreeks 1400 dit richtsnoer had om boetes te bepalen. Totaal 406 artikelen, met twee opmerkingen en een rijmpje tot slot!
Uit de Schoutenrechten valt op te maken, dat er twee officiële personen de macht uitoefenen, dat zijn de Graaf en de Schout. We hebben hiervoor al gezien dat de schout in Holland pas na 1200 werd geïntroduceerd en dat deze functionaris in de huidige provincie Friesland niet voor 1225 kan voorkomen; een correctie op het condominium verdrag verbiedt dat. De eerste keer dat er in Friesland sprake is van schouten is in de periode van 1313 tot 1319, wanneer Willem III ze hier benoemt, onder meer in Barradeel. Maar of ze daadwerkelijk tot de uitoefening van hun functie gekomen zijn, blijft een vraag, want er trad over heel Friesland verzet op, dat uiteindelijk zijn vorm vond in de “leges Upstalbomicae”, zoald Von Richthofen het verbond van de Upstalboom uit 1323 noemt. In deze betreffende oorkonde, komen geen schouten voor, omdat het gericht is tegen de stille inlijving van Friesland in een Hollands rechtssysteem. Na het verbond van de Upstalboom heeft de Hollandse graaf na 1327 nog weer geprobeerd, om schouten te benoemen, daarna blijft het stil over deze kwestie. Von Richthofen heeft geen politiek verband willen (kunnen?) leggen met deze asega en de poging om Friesland te onderwerpen. Waarschijnlijk omdat hij geen verbinding zag met zijn eigen veronderstelling over het bestaan van asega’s in de oostelijke Friese gebieden van de Lauwers tot de Jade en mogelijk verder.
De zachte hand van Willem III had ook al geen succes. Friesland gaf zich ook op deze manier niet over. Sinds 1248 Willem II bij Hoogwoud door het ijs was gezakt en daar door Westfriezen een letterlijk een kopje kleiner was gemaakt, had deze latere opvolger uit de Henegouwse lijn het raadzaam geacht, geen geweld te gebruiken. Toen deze langzame invoering van Schouten ook geen succes had, werd door Willem IV, de opvolger van Willem III, naar de wapenen gegrepen, wat eindigde met zijn dood bij Warns in 1345. In 1347 werd voor 20 jaar een bestand gesloten tussen Holland en Friesland. Het was naïef om te denken dat dit 20 jaar rust betekende. Er kwam een kink in de kabel toen Willem V ontoerekenbaar werd verklaard en in een kasteel geïsoleerd werd, zodat Holland zonder graaf zat. In allerijl werd zijn jongere broer Albrecht uit Beieren gehaald om als “ruwaard” op te treden. Een van zijn eerste daden moet zijn geweest om de Friezen op te roepen voor een overleg in Medemblik in 1358. Dus al 10 jaar na de wapenstilstand van 1347. Deze akte bij Schwarzenbergh is niet vaak gebruikt, want er was immers een bestand en het lijkt er op dat de Friese onderzoekers pas in 1368 het oorkondeboek weer hebben opengeslagen om te zien hoe de zaak zich verder zou ontwikkelen.
Toen in 1368 de onderhandelingen inderdaad werden heropend, kwam de raad terug op een “stuk” dat tien jaar eerder was meegenomen uit Medemblik, waarvan de Friese deputatie had beloofd, dat ze het verbeterd terug zouden brengen. Het stuk uit 1358, moeten we begrijpen. De grafelijke raad, maar vooral de klerk uitte daarover zijn gram in een passage in het Register Oist Vrieslandt. De samenhang van de onderhandelingen in 1358 en 1368 houden door deze opmerking van de schrijver van het Register, zeer zeker verband met elkaar. De onderhandelingen daarna vlotten niet en zo werden de bestanden per jaar en later per half jaar verlengd tot 1398. De onderhandelingen van dat jaar klinken nogal ultimatief, al is er heel wat water bij de wijn gedaan: Albrecht zegt toe dat Oostergoo en Westergoo ongedeeld zullen blijven onder Hollands gezag. Dat het land in baljuwschappen en ambachten zal worden verdeeld, waar niet anderen dan Friezen en in Friesland geborenen het Baljuwschap of het Schoutenambacht zullen bezitten. Dat waren waarschijnlijk wel personen, die de Hollandse zijde hadden gekozen. In 1399 zou Albrecht Friesland binnenvallen, nadat van alle onderhandelingen niets terecht was gekomen. In zekere zin is het door N.E. Algra gepubliceerde “Register Oist Vrieslandt” de neerslag er van. Het stuk, het is numismatisch aan te tonen, moet het Schoutenrecht zijn. Dit is het stuk dat in 1358 is meegenomen. Het was het stuk waarover onderhandeld was en waarop, volgens het Register Oist Vriesland de deputaten verklaarden, dat zij dit niet durfden tekenen, omdat hun volmacht zover niet ging. Ze namen het mee naar huis om te verbeteren en voeren de haven uit.
D.J. Henstra, gepromoveerd numismaat deed verder onderzoek naar de waarde van de munten in het Schoutenrecht. Hij telde de 8 pond, 10 ons bij elkaar op, en kwam tot de formule: 8 8/9e x 240 en vergat de 13 ½ penning in zijn “berekening” onder te brengen.vi Op dezelfde pagina 387 gebruikt hij ook in het Schoutenrecht dezelfde waardes in zijn berekening van het weergeld, hoewel hij niet verklaart waarom ze niet dezelfde zijn en waarom hij de waarden uit het Schoutenrecht niet gebruikt. Laten we hopen dat dit een redactionele fout is geweest. Als hij het weergeld van de 17 Keuren had moeten berekenen, daar horen daar toch zekere de getallen 1 = 7 ( x 4) = 28 bij. Eén (1) pond is 7 schillingen en elke scilling is 4 weden, maakt 28 weden. Maar daar was de zilverhoeveelheid en de waarde van een weergeld ook al niet uit te peuren. O. Vries ging verder en telde de munten uit het Schoutenrecht bij elkaar op, zonder de 13 ½ te vergeten. Een bedrag in reëel in omloop zijnde penningen kwam daar ook niet uit.
Dit onbetaalbare en niet naar de muntomloop gestructureerde bedrag moest wel van een verkeerde veronderstelling uit gaan. Als Von Richthofen dit had willen oplossen, op welke munten de opsomming in het Schoutenrecht sloegen, zou hij het ook niet gevonden hebben, welke munten het betrof. Hoewel het Fries muntboekje met de titel “Naar naam en faam FRIES” al door mij al in 2000 in omloop was gebracht, bleef het een hoofdpijn dossier om de onderlinge waarde van deze drie munten op te lossen. Een ding was wel duidelijk, de genoemde munten kwamen niet voor in “Op zilver gemunt”; de kans dat het gouden munten waren was groot. Nu is pond in de vroege middeleeuwen vaak een aantal van 240 stuks, maar later is het ook wel eens 20 stuks. Om even de gedachtenloop te reconstrueren: Gouden munten werden uitgedrukt in groten. Een pond zou ook 20 groten kunnen zijn. Acht pond was 160 groten. Maar wat was dan 10 ons? Bij Van der Chijs vond ik een rijtje met muntwaarden waarvan die van 16 groten ( x 10) hetzelfde bedrag opleverde van 160 groten. Onder Willem V waren deze munten in Holland inderdaad geslagen en bij Van der Chijs gepubliceerd. Na het aantreden van Albrecht kwam daar een munt van lagere waarde bij, van 12 groten, oftewel een munt die later in Friesland langskonk of klinkaart (clinkerde) werd genoemd. Wie dan uitrekent wat 13 1/3e maal twaalf is, komt ook weer op het bedrag van 160 groten uit. De bedragen behoefden niet, zoals Henstra veronderstelde te worden opgeteld: het was een keuzemenu, waaruit gekozen zou worden hoe een boete kon worden betaald. De volgzaamheid van Vries verbaast me slechts. De ouderdom van het Schoutenrecht is nu vrij nauwkeurig te bepalen. In of direct na 1358, het slaan van de derde munt uit de rij. Het stuk is in numismatische zin zonder meer ouder dan de 17 Keuren.
Dank zij de hint in de publikatie van N.E. Algra was nu vast te stellen waarover in 1358 was onderhandeld en waarover de klerk van de Grafelijke raad, bestaande uit de heren: Van Brederode, Van Egmond, Van Heemstede en anderen; terwijl Petrus Camerouwer van Haytsteyn, mogelijk de schrijver was. Wat betreft het Schoutenrecht, dit is oorspronkelijk in het Hollands opgesteld en in mijn ogen provisorisch verfriesd. De artikelen zijn niet veranderd, de straffen niet, er zijn hoogstens wat Friese uitdrukkingen in gekomen, die de ernst van het stuk als wetsvoorstel van de Hollandse bezetter niet verzachtten. Blijft alleen nog over om de Frana uit dit stuk te vinden. Waar Von Richthofen in het geheel niet over heeft gesproken.
Als we de Asega uit de 17 Keuren vergelijken met die uit het Schoutenrecht dan moeten we constateren dat in het Schoutenrecht de asega niet aan zijn taak begint voor de Schout hem daartoe opdracht geeft. De asega van 1358 is een nieuw ingevoerde figuur uit de Hollandse sfeer. Daar is hij ook bekend als iemand die ingewikkelde zaken op moet lossen, waar de Schout geen opdracht voor heeft, zoals familieruzies. In een artikel van D. P. Blok worden ze gesignaleerd. Totaal vond hij er 23. Naar mate de reeks oorkondenboeken van Holland zich uitbreidt zullen er nog meer tevoorschijn zijn gekomen. De taak van de Asega in Holland is precies dezelfde als die in het Schoutenrecht. In Friesland bestond op plaatselijk niveau ook zo iets, althans in later dagen. Zaken die niet voor het gerecht konden worden gebracht werden overgedragen op zoenslieden waarvan het hoofd overman werd genoemd. De procedure in ingewikkelde kwestie in een samenleving lijkt daarmee in Friesland beter gewaarborgd dan in Holland.
Von Richthofen heeft zich niet met de Frana beziggehouden. Deze komt in de gebieden van de Lauwers niet voor. Maar nu we hebben geconstateerd, dat de asega – in de verfrieste vorm van asing en azijghe, Hollandse wortels heeft, is het misschien goed om even verder te kijken in de dynastie van de Hollandse graven. Op het moment dat de kwestie van het schoutenrecht speelt was in Holland het Beierse huis aan de macht. Toen bleek dat het niet eenvoudig was om Grietman en mederechters aan de kant te schuiven, heeft men van Hol- landse zijde geprobeerd een tussenoplossing te vinden. Het is een methodische fout van Von Richthofen geweest om (voorlopig) geen onderzoek te doen naar de herkomst van de asegha uit het schoutenrecht.
De onderzoekingen van hem breidden zich in het tweede deel weliswaar uit. In het kleine derde deel werden de resten van de taal in Kennemerland en noordelijker gebieden in Holland verzameld en behandeld als nog resterende herinneringen aan de verloren Friese taal in dat gebied. Maar ook daar is geen Frana te vinden. Daarvoor moeten we een relatie leggen met het feit dat in Holland Duitse heren uit Beieren Graaf waren. De frana heeft, zoals al geschreven in “Nieuw Licht op de 17 Keuren” zijn roots in het Middelduits. Köbler, de opponent van Gerbenzon was ook de samensteller van het Middelduits woordenboek en daarin kwam de “Frehne” voor. Door van de “e’s” een “a” te maken en zo van een Friese uitgang te voorzien, zouden de Friezen op deze manier een grote en grootse historie worden aangepraat, zodat ze trots op deze heruitgevonden, maar valse termen, zich gauwer onder het Hollandse juk zouden schikken. De Friezen zagen dat in 1358 niet zitten, maar de Friese historici vanaf Von Richthofen tuinden er wel in. Tot “Nieuw Licht” hebben ze zich er aan vastgeklampt en hebben ze zich veel en vergeefse moeite op de hals gehaald om in hun zoektochten en theoriën de begrippem Asega en Frana te verklaren. Hoe kwam nu de oudere asega uit het Schoutenrecht in de 17 keuren terecht?
Het antwoord daarop is te vinden in de Foccko Ukena Keuren. Hij zegt daarin dat het zaak is om oude stukken en rechten te verzamelen om daaruit een groot en verstandig landrecht te maken. Hieruit moet hij de asega genomen hebben omdat hij een min of meer uniforme rechtspraak wilde hebben voor als die gebieden waar hij een vinger in de pap had. Maar dit stuk was niet in het (oud) Fries geschreven en is door de Friese historici altijd buiten beschouwing gelaten. Het blijkt wel dat men in de Friese historie beschouwing bijzonder hardleers is, want onlangs lapten Nijdam en Meijering hetzelfde met de publikatie van een uit Winsum afkomstige codex: ook daar werden alleen de Friestalige stukken bestudeerd. Alsof een Codex niet een afgerond geheel is, en het gebied niet tot de Friese Ommelanden behoorde. En dat 10 jaar nadat “Een Mythe…“ verscheen, waarin die opmerking al werd geuit. De vergelijking van de twee stukken, de 17 keuren en de 24 landrechten met de schoutenrechten is Bij Von Richthofen een nog in te vullen plek gebleven. Het maakt overigens zijn gissing dat de 17 Keuren uit de 12e eeuw stamden niet goed. De ontlening van de Asega uit het enige stuk waaruit dat mogelijk was, toont aan dat Focko Ukena, overleden 1435, de hand in de opstelling van de 17 Keuren had.
EINDCONCLUSIES: De 17 keuren zijn niet opgesteld in de 12e eeuw en niet bij de Upstalboom. Dat is sneu voor de tot nu toe gehuldigde visie op de Friese vrijheid. Er volgt ook uit dat de Friezen niet in de 12e eeuw, noch dat ze eerder in hun eigen taal schreven. Alleen als om deze redenen zou men de Untersuchungen van Von Richthofen van de verplichte literatuurlijst voor Friese studenten moeten halen. In Nieuw Licht is gepubliceerd wanneer de Friezen wel voor het eerst schreven: dat was in de periode direkt na de Upstalboom van 1323. Het vroegst te dateren zijn de stukken waarin de waardebepaling voorkomt, dat 3 Lovensche de waarde van één sterling hebben, zoals ook in het Upstalboom verdrag staat. Ik mag H. Nijdam wel danken voor zijn uitgave van de bijlagen van zijn uitgave van “Lichaam, eer en recht.” Deze boetetaksen zijn in feite rudimentaire keuren, waarin alleen het delict en het bedrag worden benoemd. Ondertussen wordt er nog steeds spottend over gedaan alsof de constatering dat er voor 1323 niet in het Fries schreven wat lacherig, soms boosaardig, afgedaan. Maar het was niet mijn conclusie maar de van hoogleraar A. Ganse. Die hier in een week een aantal lezingen gaf, waarvan ik er een bijwoonde, die dat stelde. Sindsdien is er in academische kringen niet weer over deze hoogleraar gesproken.
OM DE VERDERE TEKORTKOMINGEN VAN DE UNTERSUCHUNGEN OP TE NOEMEN:
1– Het niet volgen van de uitbreiding van de gerechten door de tijden.
2– Dat de munten in de tijden van Emo en Menko (en de Upstalboom van die dagen) in Von Richthofens stelling niet overeenkomen met die van de 17 keuren is een zaak die hij niet heeft gezien of willen zien.
3– Dat de overkeuren volgen op de 17 keuren is een feit, dat de datering mee moet worden opgeschoven naar de 15e eeuw is duidelijk.Het leek me niet nodig dat in de tekst te behandelen.
4– Dat de asega en de frana niet in de Friese gebieden hebben bestaan.
5– De rol van Albrecht van Beieren bij het tot stand komen van het Schoutenrecht blijkt uit de numismatiek zoals die rond 1358 bestond.
6– De rol van Focko Ukena bij de totstandkoming van de keuren en de landrechten en bij de totstandkoming van de landswetboeken is onmiskenbaar; de numismatische situatie duidt op het eerste kwart van de 15e eeuw alsook de ontlening van de asega uit het schoutenrecht.
7– Von Richthofen geeft twee verschillende data voor het Corpus en de Additio van de Lex Frisionum. Het verschil is een terechte
constatering, maar ze komen niet overeen met de muntomloop uit 785 en 800.
8– de Landswetsboeken dateren allen uit de zelfde periode, er is geen reden meer om te denken dat ze vanaf het begin geregeld overgeschreven werden.
9 – EEN VOLKOMEN TERECHTE CONCLUSIE van Von Richthofen is, dat de landencodexen verzamelingen zijn van allerhande (Friese) wetten. Het ratjetoe van verschillende muntbenamingen per gebied en per Codex wijst daar op. Een mening die thans, geheel onjuist, niet meer wordt aangehangen. De andere stukken in de Codices komen uit de tijd
voordat de 17 keuren en de 24 landrechten werden opgesteld. De vroegste in de Overlauwerse gebieden dateren van ca. 1247.
Er is dus voldoende reden om de “Untersuchungen” niet meteen ter hand te stellen aan beginners.
Aangezien er eigenlijk geen op goed vergelijkend onderzoek, “empirisch” opgestelde volgorde van al die stukken uit de wetboeken van de verschillende gebieden bestaat, is het zaak om daarin eerst overeenstemming te bereiken over wat ouder en wat jonger is.
LITERATUUR.
N.E. ALGRA: Het register Oost Vriesland in Us wurk 14; Groningen 1965
Ph. BREUKER e.a. Het landrecht der Friezen. 1996
KARL (etc) FREIHERR VON RICHTHOFEN: Untersuchungen, 1880
Dezelfde: RECHTSQUELLEN. Gottingen 1890
D.J. HENSTRA: The evolution of the money standard in M.E. Frisia. Groningen 2000
Dr. A. KAPPELHOFF: Die Muenzen Ostfrieslands. Aurich 1982.
HAYO VON LENGEN: Die Friesische Freiheit des Mittelalters. (..) Aurich 2003
MEIJERING, H.D. De Willekeuren van de Upstalboom. Groningen 1970
NIJDAM, H.: Lichaam, recht en eer. Hilversum 2000
O. VRIES, het Heilige Roomse Rijk en de Friese Vrijheid. 1966 Leeuwarden.
Van eigen hand: Fries muntboekje, zie eindnoten. Nieuw licht op de 17 Keuren; [Zie ook de bijlage, 400 pag. op schijf.] Een Mythe Ontmanteld. Mijn pleidooi om een getoetste volgorde van de oorkonden over Friesland, de Friese stukken in het Hollands en de in het Fries geschreven stukken bijeen te brengen komt eruit voort, dat het vaak lijkt alsof de taalcomponent boven de politieke component gaat. In deze werken heb ik alvast een schot voor de boeg gegeven. Aan de gestudeerden om dit te beoordelen en zo nodig uit te breiden en van meer “empirisch” getoetste schalen te voorzien.
NOTEN:
i Gerhard Kobler; P. Gerbenzon: die altfriesiche Eosaga und der Asega T.V.R. 41, pag 92-99
ii Op zilver gemunt, Leeuwarden 2000
iii Naar naam en faam Fries. Fries muntboekje ca 650 -1500
iv Buma, W.J en Ebel W. in de serie Oud Fries Recht de z.g.n Grijze serie. De Blauwe serie is taalkundig.
v. Ik dacht toen de Focko Ukena op deze wijze de plaatselijke rechtbanken terzijde wilde stellen en zelf die plaats innemen
vi Henstra laat hier de ponden voor wat ze zijn, Het ons is bij hem 1/9e van een pond en hij vermenigvuldigt dit met 8 [=8/9]. Pond en ons staan gewoonlijk in de verhouding van 1 ; 12, 1:10 of 1: 20 tot elkaar. Waar Henstra de 1 : 9 verhouding heeft gevonden vermeldt hij niet.
Over de berekening van de manieren hoe hij aan een standaardbedrag van 144 gram zilver (zeg bij benadering 1 ½ pond) komt, geeft hij doorgaans geen verantwoording. Het lijkt op een gewenst resultaat te zijn toegesneden.
PM. niet alleen in de landrechten vindt men het watermerk van de rechters en gezworenen. B.v. in het zijlrecht van de Omptata Tija, artikel 6: Item necnon consules terre, nec X jurati, nec aliqui judices…. De Latijnse keuren van Fivelgoo, artikel 4: Si quis consulem aliquem occiderit: = wie om wat voor reden een rechter doodt…(voor 1247) Ook in de z.g.n nieuwe keuren van Langewold: artikel 26: de keeder sal dat eene jaar wesen bij’t osten, dat ander jaar…. In 1417: dyt sent da punten der Fronekera Buren (meene meente, ommestand) enighet hat. Tot slot in 1450 in Utingeradeel: … soe habbeth wij Grietmans ende meene meente ….
Bijlage.
A. De munten uit de Schoutenrechten


3.Vz

B. De munten uit de 17 Keuren

Goud
Een pond à 14 groten
Goud

Zilver; een scilling.
Mist: een wit of een wede. Zie daarvoor op een eerdere tekst hier onder.
Aanvulling van 15 december 2019 Het volgende artikel heb ik aangeboden aan het Historisch Nieuwsblad. Maar eens kijken of het er in komt.
Het belang van geijkte schalen, in verband met het plaatsen van ongedateerde stukken in de juiste tijd.
Met name toegepast op de Schoutenrechten en de 17 Keuren.
In 1840 van Freiherr Karl von Richthofen in Groningen om Oude Friese Teksten op te sporen en te bestuderen. In Groningen lagen namelijk bij het gezelschap “Pro exculende jure patria” oude handschriften uit de late middeleeuwen. Ook kon de Silezische ridder één nacht in een koude kamer bij het licht van een schamel kaarsje een manuscript inzien bij zijn would be mede ridder Montanus de Haan Hettema. 1) Dit bezoek aan Noord Nederland was het begin van een langzaam aanzwellende stroom studies over de oudste Friese teksten, waarover veel wijsheid werd verteld en waar nog meer werd gespeculeerd over de ouderdom van die teksten. Laat ik zeggen dat het eindbod globaal gesteld was: ze dateren uit de elfde eeuw. Anderen, latere auteurs schatten ze ouder, en ze zouden mondeling zijn doorgegeven, wat ze aannamen op gezag van Von Richthofen. Nog latere auteurs voornamelijk uit het eind van de twintigste en begin van de eenentwintigste eeuw schatten ze jonger, maar deden wel alles om vooral de 17 Keuren en 24 Landrechten en de Schoutenrechten binnen de bovengrens van 1250 te houden, om de bewering in stand te houden dat de Friese taal wortelde in de periode waar de wetenschap van Oud Fries, Oud Frans en Oud Engels spreekt. 2)
Dat gebeurde op allerlei verschillende gronden, Een gemeenschappelijke basis om deze oude stukken die in een aantal collecties staan, die Codex (wetboek) worden genoemd, bestond en bestaat blijkbaar niet. 3) In centraal geregeerde of gereguleerde gebieden is dat maar gemakkelijk. Wanneer de regeringsjaren van de vorst bekend waren was er een indicatie hoe oud een bepaalde tekst kon zijn. Was er een door hem getekend stuk, dan was er meteen de exacte datum, waarop het stuk was uitgegeven en wanneer het zijn werking kreeg. Voor de Friese middeleeuwen was dat niet mogelijk omdat de Friezen hun eigen rechters jaarlijks kozen en die vrijwel altijd anoniem hun ambt uitoefenden. De latere onderzoekers hadden in dit opzicht alvast geen schaal waaraan ze hun mogelijke datering konden ophangen en ijken.
Globaal zag die schaal er voor Westerlauwers Friesland zo uit: voor 1500 waren er de grietmannen en mederechters op het platteland, terwijl de steden op een andere wijze georganiseerd waren, met recht en raad, burgemeesters of aldermannen en hoofdelingen. Voor de landen waaruit wetboeken waren overgeleverd, was deze laatste terminologie niet nodig om te noemen, terwijl de boeken uit de gebieden over de Lauwers spraken van Meente, redgers en later ook van keder – voorzitter van het gerecht en pedèl -bode- noemen. Een enkele keer is er zelfs sprake van een bode of “pedel”, in Hunsingo in de versie van 1448, dus een vrij laat stuk. Maar ook alles over de Lauwers wil ik uit dit verhaal verwijderen. Zo blijft alleen het Friese platteland over. De wetsteksten die hier zijn overgeleverd, zijn op een later moment bijeengebracht. Het manuscript Jus Municipale Frisonum is een laat zestiende-eeuwse compilatie, op basis van een verloren gegane verzameling die uiterlijk in 1464 kan zijn opgesteld. 4) Maar, als we ons tot de oorkonden wenden, dan blijkt dat in Friesland al sinds 1275 Grietmannen en mede-rechters de dienst uit maakten.
Uit “De rechtsomgang in Franekeradeel” kunnen we zo ongeveer reconstrueren hoe de grietmannen en mederechters gekozen werden. 5) Uit een bepaald aantal plaatsen waar het stemrecht op gevestigd was, kon eens in de zoveel jaren een Grietman worden gekozen. Niet uit alle plaatsen, want de meeste plaatsen met stemrecht konden alleen maar een mede-rechter aanwijzen. Er waren zo het lijkt preferente en niet-preferente stemmen. Eens in de 36 jaar kwam elk van die vaste plaatsen in aanmerking om een mederechter aan te leveren. De omgang over de preferente plaatsen ging iets sneller, die konden vaker een grietman voortbrengen. Het heeft er de schijn van dat dit op een ouder systeem is geënt. Dit systeem werd op zijn beurt door een systeem vervangen van huurwaarden van alle (vnl. eigen?) boerderijen, waarvan de huurwaarde werd bepaald, op basis van een systeem “een boer, een stem”zoals blijkt uit : “Het register van den Aanbreng” uit 1511. In Oostergoo schijnen de kloosters in de Middeleeuwen een grotere stem in de Deelszaken te hebben gehad. Dat is sprake van Prelaten en Grietmannen. 6) In 1314 spreken de prelaten er in een brief aan de Graaf van Holland nog over dat hun systeem van rechtvoeren en berechten anders is dan in dat andere landsdeel Westergoo. Later op de mena-dagen in de late 15e en de zestiende eeuw worden deze grietmannen ook op het gezamenlijk overleg tussen Oostergoo en Westergoo in de aanhef genoemd.
We zitten in dit gewest met een onafgebroken rij grietmannen en mederechters, van 1275 tot 1499 toe. Daar is nooit discussie over geweest, het was gezien de doorgaande stroom meldingen ook niet nodig. Maar er had discussie over kunnen komen als het Valse Karelsprivilege uir 1319 kracht van wet had gekregen. Gelukkig bleef het in de Hollandse archieven liggen, tot Antheun Jansse er in de Vrije Fries er een artikel over schreef. 7) Daar komt namelijk de “potastas” als rechtspersoon voor, die boven alles stond. Misschien wel in de rol van vice-graaf uit het Condominiumverdrag. De bedoeling van het suk was zeker om Friesland onder vreemde heerschappij te brengen. Jansse kiest hier voor Utrecht, door de toen al bijna een eeuw oude controverse tussen Friesland en Holland over het hoofd te zien. Als, maar “as is verbrande turf” – als de potestas wel zijn plaats had gekregen, dan was de herkomst van deze persoon geweest: “Er door een vreemde mogendheid tussen geschoven”! In dat Valse Karelsprivilege is ook geen sprake van de herkomst, dus hadden de latere en tegenwoordige Friese onderzoekers daar vrachtwagens vol speculaties op los kunnen laten. Toch is in de 15e eeuw in de onderhandelingen, die Oebele Vries noemt, een paar keer van zo’n tussenpersoon sprake: eerst als “rector”, later als Deken (doge), Gubernator en pas dan als potestaat. Dat was blijkbaar de Friese benaming van “Potestas”, die enigszins hanteerbaar was voor de enige persoon die ooit als potestaat van Friesland gekozen is: Juw van Dekema. (……. jaartal) 8.)
Hiervoor was sprake van vrachtwagens vol speculaties en de kenners zullen zeker begrijpen waarop ik daarmee doelde: op de discussies over de herkomst van de Asega en de Frana. Voor zover ik daar in “Een Mythe Ontmanteld” al geen antwoord op heb gegeven, geef ik in het kort: “door een vreemde mogendheid er tussen geschoven.” De reden waarom, volgt tegen het eind van dit stuk. Eerst wil ik ingaan op andere niet-Friese “Rechtsprekers” Zonet is de vice-comes al genoemd. Ten gevolge van het Condominiumverdrag van 1166 tussen de Bisschop van Utrecht en de Graaf van Holland werd, indien noch bisschop, noch de graaf zin hadden om naar Friesland te gaan om te rechten, ze er een vice comes heen zouden sturen. 9.) Daar is weinig discussie voor nodig, deze functionaris kan onder, of voor het rijtje grietman en mede rechter worden geplaatst. Maar al weer: van buitenlandse herkomst. Maar hoe werd Friesland bestuurd voor dit verdrag tussen Holland en Utrecht, overigens onder het toeziend oog van de Duitse keizer, opgericht?
Daarvoor bestond Friesland uit twee graafschappen: een aan de westeregge der Middelzee, het andere aan de oostzijde van die zee-arm, de goo aan de ooster-egge, om maar eens een oud woord voor zijde of kant te gebruiken. Onlangs schreef Nijdam hier ook over, maar die zocht naar een andere oorzaak. Oostergoo en Westergoo moeten ooit elk een graaf hebben gehad. Een zaak die hier aan de rand van het Rijk verwaterd is, zodat halverwege de tiende eeuw er ook al van boven wordt ingegrepen. De keizer geeft Friesland in leen aan de Brunonen. Drie graven bleven gedurende een halve eeuw met langzaam tanende macht op grote afstand graaf van Friesland, tot het ambt een van hen na een eerdere schorsing uiteindelijk definitief werd ontnomen. Het Friese gebied werd toen in leen gegeven aan de bisschop van Utrecht. Wat deze landsheer in de tijd tussen het Condominium en de Brunonen voor rechtssysteem hanteerden is niet duidelijk. Misschien verwijst het verdrag daar zelf naar, namelijk dat er op vaste plaatsen recht werd gesproken. 10.) Daar, waar bijvoorbeeld een dekenij was gevestigd, of waar een klooster was. Die brief uit 1314 uit Oostergoo, krijgt daarmee wat meer vaste grond onder de voeten; een directe relatie met de vaste stemmen die in Franekeradeel bestonden, blijkt er niet uit. Misschien moeten we hier verwijzen naar het Franker Auld Deel dat uiteen zou vallen in vijf latere grietenijen, die (misschien) elk een plaats hadden waar recht werd gesproken. Vóór de Brunonen waren er waarschijnlijk de inlandse graven. In de Traditiones Fuldensis is er in elk geval één op te sporen: gezeten te Nijhuizum, als de schijn niet bedriegt. Ook in de buurt van Ezinge werd er een genoemd. En zo wordt de lijst van gezagsdragers al langer en langer. Sinds 764 bijde slag aan de Boorne zullen die graafschappen ingesteld zijn.
De slag aan de Boorne werd verloren door de Friese “Heerkönig” Bubbo, een mislezing van – waarschijnlijk – Buwo, een blijkbaar inderhaast tot het hoogste ambt geroepen Fries, die net als in eerdere gevallen toen Holland nog Fries was, de dreiging een halt moest toeroepen. Successievelijk verloren Aldgillis en Radbodus (Redbad) de slagen tegen de Franken. Waarmee Dorestat een Frankische handelsplaats werd. (Daarvoor was centraal Holland onder Audulfus Frisius, na een welvarende periode, waarvan de muntslag vaak een teken is, ook langzamerhand in handen van de Franken geraakt. ..)
Voor de graven waren er drie of vier Friese Koningen – Heerkönige- Herzoge- Duces. (Dux=hertog)
Wat was daarvoor de vorm van het gezag in de kleine geïsoleerde gemeenschappen? Waarschijnlijk was er een raad van dorpsoudsten, die op grond van ervaring en soms overlevering bepaalde zaken aanhoorden en kwesties beslechtten. In ieder geval mag er aan getwijfeld worden dat in een niet schrijvende maatschappij, “het Recht” zo het al gecodificeerd was, anders dan op rijm zou zijn doorgegeven. Dus missen we vanaf het begin van de vestiging van de Friezen (van Domburg tot aan de Lauwers) nog steeds de Asega en de Frana. We missen overigens nog een, liever twee gezagsdragers, die voorkomen in de Lex Frisionum.
In de Lex Frisionum is sprake van het hof van de hertog (in curtem Ducis) en van twee sapienes, Saxmundus en Vulemaris. )(Vulcmaris) 11. ) Noch het verschijnsel hof, noch de namen van deze wijzen zijn Fries. Het is dus onlogisch, zoals maar gedurig wordt herhaald, dat dit overgeleverd Fries recht zou zijn. In mijn vertaling van de Lex heb ik dan ook gesteld, het is een wet tegen de Friezen in plaats van ervoor. Neem bijvoorbeeld de passage over een oploop of opstand, dat zegt veel over het karakter der Friezen, maar het is helemaal geen recht van gelijken onder elkaar, zoals het oude Friese recht, maar opstand tegen een boven hen gestelde. Wat ook niet is gezien in de bestaande publicaties over de Lex Frisionum, is, dat de muntsituatie in het oudste deel (Corpus) anders is dan in de toevoeging, de Additio. Die toevoeging is in feite een tweede geheel herziene wet. De oorzaak zal zijn geweest, dat in een vrij korte periode, de munttoestand zich flink wijzigde. In het Corpus is de munttoestand zoals die in de Keulse regio bestond, verwoord. Nemen we echter de Additio dan lijkt dat veranderd in de muntomloop, zoals die in het bisdom Utrecht was, een aanmerkelijk kleiner gebied. Dat wijst er ook niet op, dat het stuk zou zijn opgesteld door of op last van Karel de Grote en ook nog wel twee keer(!) Dus kunnen we de sapientes niet plaatsen in de rij van vertegenwoordigers en rechtsprekenden in Friesland. Misschien moeten we ze plaatsen net na de Brunonen, maar wel weer met de opmerking: “van buitenlandse herkomst.
En dan nu de Asega en Frana. In feite hebben we de hele tijdsschaal tussen 764 en 1499 zonder hiaten gevuld met personen die het gerecht bedienden. Waarvan sommige, van buiten benoemde ook inderdaad dienst hebben gedaan. De binnenlandse, zelf benoemde hebben uiteraard ook hun aandeel in recht en redelijkheid gehad. Van de oudste stukken, waarvan voor 1323 helaas geen typisch Westerlauwers Fries stuk is overgeleverd, dat lijkt op en is opgesteld in de vorm van de Groningse en Oostfriese stukken, daarvan kunnen we zeggen, dat dit zelf gekozen recht is en dat de diverse artikelen uit de praktijk voorkomen. In het oudste stuk, dat van Langewold waren meerdere aanvullingen te herkennen. 12. ) Hetzelfde was het geval in de keuren van de Upstalboom. Allemaal op grond van toen op een zeker moment in de tijd opduikende ideeën, dat wil zeggen bestaande uit artikelen (kêsten) op grond van ervaring. Soms werden die nieuwe ideeën ingedamd, in andere gevallen geaccepteerd. 13.)
De vorm waarin de Schoutenrechten en de 17 keuren zijn opgesteld wijkt af van de oudere vorm, ook van die primitieve vorm van de “Eerste Friese Keuren”, die zo beknopt zijn, dat ze “Boetetaksen” worden genoemd, Waarmee ze geplaatst kunnen worden in de periode van de Upstalboom of derect erna. Ervoor komt de waardebepaling 1 sterling is drie Loonse penningen. De schouitenrechten en de 17Keuren onderbreken de gewoonte van rechtspreken, zoals die uit de andere stukken, van waar dan ook blijkt in de periode tussen 1275 en 1499. Dat doet er aan denken, dat die twee stukken ook niet van Friese herkomst kunnen zijn. Net zo min als de “potestas” en de “Sapientes”. Je kunt die Asega en Frana niet tussen de rij met Grietman en mede-rechters plaatsen, want over de rechtsvorm tijdens de doorgaande Friese vrijheid van 1250 tot 1500 zijn de geleerden het wel eens. Zo werden deze stukken gedateerd door de stelling van Von Richthofen over te nemen, dat deze stukken mondeling waren doorgegeven. Daar toonde zich het gebrek van Von Richthofens suggestie: in de schaal van bewindvoerders in Westerlauwers Friesland zat geen enkel hiaat. Tussen 1250 en 1500 waren noch de Asega noch de Frana te plaatsen. Zoals hiervoor is aangetoond is het om meerdere reden onlogisch om voor 1250 te zoeken. Ook de mondelinge overdracht kan men ter zijde schuiven, omdat dit “altijd” in rijmvorm ging. De Richthofense schaal schoot te kort ook in de tijden voor het jaar 1050.
Een zaak waar de onderzoekers die zich met de Schoutenrechten en de 17Keuren, meestal slechts een van beide stukken, zelden hebben bezig gehouden zijn de munten. Ja, die waren er, maar het vraagstuk wat ze waren en in welke tijd ze gezocht moesten worden, leek niet op te lossen. De reden was, dat er niemand had gezocht naar een numismatische tijdsschaal. Dat was ook nog niet zo eenvoudig, want het vergt inzicht in de algemene ontwikkeling van de muntomloop. Die ging voor alle Nederlandse gewesten, zoals P.O. van der Chijs ze had gepubliceerd in een tiental delen, in afgaande lijn. Van een munt ter grootte van een kwartje, maar veel dunner, pond geheten, tot 1250 zich steeds verder verkleinend, tot een munt met een oppervlak, dat kleiner was dan de platte kant van een spliterwt en nog kleiner zoals bleek uit recente publicaties. 14) Pas na 1250, na het hier in omloop komen van de Engelse sterling, weer ter grootte van ons geliefde kwartje, maar nog steeds veel dunner, naar steeds groter munten van zilver. Na de sterling volgde de “Groot” , na de groot kwam de dubbele groot, eerst “gezel” genoemd, en die na 1450 Schilling genoemd werd. De grootte zou die van de latere schelling zijn – en blijven – die van ca 1500 tot 1845 in omloop was, maar de zilverinhoud daalde, terwijl door de inflatie de waarde zes stuivers werd, waar die in de “gezel”-periode maar een schilling oftewel 2 groten waard was. Uiteindelijk 12 keer zoveel. Sinds ca 1350 waren er ook gouden munten in omloop, die werden uitgedrukt in groten en later, na 1500 in stuivers.
Dit onderzoek resulteerde in een publikatie “Op zilver gemunt”, dat in 2000 verscheen. Dit jaar in een discussie op de najaarsvergadering van het Koninklijk Genootschap van Munt- en Penningkunde werd daarover in een discussie opgemerkt, dat de daarin gebruikte opstelling van munten, gebieden, gehaltes en grootte, een handzame methode was. Na bijna 20 jaar werd dit door specialisten erkend; de eerste spoor aan mijn gelapte laars. Het was voor mij bedoeld als voorstudie om de door hiaten geplaagde Friese muntslag nader te bestuderen en te publiceren. 15.) Acht jaar later was het zover. Toen kon ik een boekje over de Friese munten uitbrengen. Toen het van de pers kwam zag ik pas dat het slecht was opgemaakt. Enkele exemplaren werden verkocht, de rest kwam terecht bij de leden van de numismatische kringen in Friesland als een cadeautje. Het boekje bestond uit een systematisch deel, waarin de munten in de volgorde waarin ze waren geslagen werden afgebeeld. Het tweede deel was een beschrijvend deel, met toelichtingen over wat bepaalde teksten en oorkonden bedoelden met de in die teksten genoemde munten en waarden.
Het tekstdeel gaf visueel ookeen visueel beeld in de geldontwaarding tussen 1200 en 1250 volgens het tussentekstje “Fon Jelde”. Ook in de verschillende wisseltarieven, zoals die van de Upstalboom, waarvan de waardeverhoudingen konden worden afgebeeld, zoals de Gezworenen van de Upstalboom die voor de Friese gewesten, onder leiding ditmaal van Westerlauwers Friesland, hadden vastgesteld. Ook een later wisseltarief uit het klooster Bergum kon munt voor munt worden afgebeeld. 15) Helaas was ik bij de tweede druk in 2018 nog niet zover dat ik alle problemen had opgelost. Bij benadering had ik kunnen laten zien hoe de munttoestand in 1427 was, het vroegste jaar, waarin ik het ontstaan van de 17 keuren had kunnen plaatsen. Welke munten het exact betrof had ik op dat moment nog niet gevonden. Hetzelfde gold voor de munten uit het Schoutenrecht. Wat schuilde er achter de merkwaardige opsomming van 8 pond, 10 ons en 13 1/3 penning. Dat moesten munten zijn uit de periode rond 1360, waarin ik om politieke redenen, die volgden uit oorkonden, het Schoutenrecht had geplaatst. Maar welke?
Het begrip pond stond, als het geen gewicht was vaak voor een aantal van 240, in later tijden werd er ook vaak een aantal van 12 mee aangeduid, naar analogie van het Engelse pond, dat immers ook uiteenviel in 20 “shilling”. En elke shilling was op zich 12 pennies. Toegepast op de veertiende-eeuwse situatie werd het duidelijk dat dit gouden munten moesten zijn. Daar had ik met “Op zilver gemunt” geen rekening mee gehouden. Het was noodzakelijk om het Standaardwerk van V.d. Chijs er weer bij te halen. In Holland onder Willem V zijn inderdaad drie gouden munten afgebeeld. Na 1358, toen erm geen huis meer met hem te houden was, werd hij ingesloten in een Noordfrans kasteel, kwamen daar geen gouden munten meer bij. De grootste van de drie munten van Willem bleek inderdaad 20 “groten” waard te zijn en wat ook klopte: een groot was bij de eerste uitgave in 1266 uitgegeven met de waarde van 12 Parijse penningen. Daarmee was ook het getal van 240 boven water. Alles fictief, want nu 108 jaar na de introductie van de “groot” waren er al lang geen Parijse penningen meer in omloop. Als je nu 8 ponden moest betalen dan was dat in groten 8x 20 = 160 groten. Voor de middelste gouden munt had ik voorlopig geen aanknopingspunt, maar voor de derde munt bij v.d. Chijs was dat er wel. Er was namelijk een “langskonk” afgebeeld in een wereldse versie: die later ook bekend zou worden als klinkaart (clinckerde in Friesland) met een waarde van 12 groten. Als je dat dertien een derde keer doet, zit je ook op 160 groten. Reken maar even na. De kans was groot dat de middelste gouden munt vermenigvuldigd met 10 ook op 160 groten. Het “ons”was daarmee ook geïdentificeerd: het was een munt van 16 groten. Nu kon ik ze ook afbeelden en daarnaast hun naam in de numissmatische literatuur er bij geven.
Dit rekensommetje was te koppelen aan het jaar 1358 en dat was weer het jaar dat de Friezen in 1358 onderhandeld hadden in Medemblik met “de Hollanders”. 17) De plaatsvervanger van de graaf, Albrecht van Beieren, zijn broer, liet als ruwaard geen gras groeien over de Friese kwestie. Hoewel er in 1348 een wapenstilstand van 20 jaar was gesloten, na de voor Holland zo dramatisch verlopen slag bij Warns drie jaar eerder, lijkt dit de allereerste politieke actie met het buitenland, dat in zijn ogen niet meer dan een opstandige provincie was. De Friezen kregen daar een stuk voorgelegd met de vraag: “Of ze even wilden tekenen”. De delegatie verklaarde daartoe geen mandaat te hebben en voeren met het stuk, waarvan we nu begrijpen dat dit het Schoutenrecht moet zijn, terug met de belofte, dat ze het verbeterd – bedoeld zal zijn aangepast – terug zouden brengen. Dat was in 1368, het einde van de “truce”, de wapenstilstand nog niet gebeurd. Een aantekening in het “register “Oost vrieslandt” duidt daar op. Prof N.E. Algra vond dit belangwekkende stuk als eerste, maar merkwaardig genoeg ging hij er niet op in welk stuk de Friezen in 1358 mee hadden genomen. Aan de hand van de identificatie van de munten kunnen we dat nu wel zeggen. Ik haastte me een bijlage te maken voor de pas gedrukte 2e druk van het muntboekje “Naar naam en faam Fries” en dat achterin bij te voegen, er waren nog maar enkele exemplaren de wereld in gegaan.
Maar nog steeds was niet opgelost wat de omrekening van de munten in de 17 keuren (en de 24 Landrechten) voorstelde. In geen enkele andere rekening of waardebepaling was een munt te vinden die 7 penningen van een-ik-weet-niet-wat-voor-soort-munt- waard waren. En wat was dat Agrippiijnse? Dat moest op Keulen slaan, maar wat was de relatie van Friesland met Keulen in 1427? Dat was het jaartal waarop ik in “Een Mythe Ontmanteld” was gekomen, waarop de 17 keuren zouden zijn opgesteld. Toen ik nog eens de algemene literatuur doornam, bleek dat in deze tijd er een bepaalde kwestie onder de numismaten en zij die in die dagen munten sloegen hét onderwerp van discussie was: Op welke voet slaan we, op de oude Troysche voet of op de Keulse voet. De oplossing voor het “Aprippijnse” lag daarmee voor de hand: het moesten munten zijn van deugdelijke slag op Keulse voet. De rest over de stichting van Keulen was dikdoenerij. Von Richthofen noemt in zijn “Rechtsquellen” geen oudere stukken met oudere munten dan 1427, maar wel latere jongere munten. In een van de voetnoten van een van die jongere versies van de 17 keuren staat, dat het pond 7 Schillingen zal zijn. 18) Laat de schilling nu een dubbele groot zijn! Daarmee wist ik ook welke munt bedoeld was, die in eerste instantie toch onvindbaar bleek. Ik moest niet in onze tegenwoordige provincie Friesland zoeken. Niet voor niets had ik Focko Ukena, een Oost-friese hoofdeling als opdrachtgever voor Keuren en Landrechten aangewezen. De munten die in Oost Friesland, het gebied over de Ems, geslagen zijn, staan in een ander standaardwerk dat uitgegeven is door Dr. Anton Kappelhoff.
De schilling had aan de voorzijde een leeuw als beeldenaar. En hij stond op de zelfde pagina als twee voorbeelden van een “wit”of een witte penning. Vlak er boven stond een gouden munt, met het uiterlijk van een Arnhemse gulden. Kappelhof had er in de tekst over uitgeweid, dat de gouden gulden die Udo van Norden had geslagen de algemene munt was geworden en frequent in rekeningen werd genoemd – en die de waarde had van 14 groten. Zeven dubbele groten vulde ik voor mezelf aan. De oplossing van de Agrippijnse penning is dus deze: Een Arnhemse gulden is zeven dubbele groten en elke groot is vier witten. Ik haastte me om nog een bijlage te maken, de munten te tekenen en die samen met de vorige ontdekking achter in het Muntboekje “Naar naam en faam” te monteren, dat is wat sjieker dan gewoon plakken.
Daarmee was de plaats van de twee stukken in de numismatische schaal vastgelegd. Jammer eigenlijk dat de 17 Keuren niet Westerlauwers waren maar Oostfries. Om de discussie over de asega en frana nu ook maar in een eindstadium te brengen: De eerste keer dat Asega en Frana voorkomen is in de Schoutenrechten, die tekst is dus ouder dan de 17Keuren. Het wordt nu vanwege de herkomst van die Schoutenrechten ook duidelijk, dat deze twee schimmige figuren helemaal niet origineel Fries zijn. Von Richthofen moet over het hoofd hebben gezien, dat de asega slechts aan het werk wordt gezet door de Schout. De asega heeft ook helemaal geen opleiding: hij is een man van zekere reputatie in zijn gemeenschap die de gevoeligheden van zijn dorpsgenoten kent. Daarom is hij de aangewezen man, letterlijk en figuurlijk, om op te treden in familie- buren- en buurtzaken. Meer bevoegdheden heeft hij niet. De grote alwetendheid die hem in de eerste helft van de 19e eeuw is toegedicht blijkt in het geheel niet te bestaan. Hij doet hetzelfde als de “asijghe” in centraal Holland, zoals dat door Blok werd beschreven. De persoon van de frana is nog schimmiger en zijn herkomst ook. Die herkomst was te traceren in Köbler’s Middelduits woordenboek, af te leiden uit Frehne. 19) Daar op meerdere wijzen omschreven , maar als belangrijkste: hulpje van een bisschop die zaken aanzegt. Voor meerdere informatie verwijs ik naar “Mythe….” Die Duitse herkomst is het best te verklaren als men weet, dat in het Graafschap Holland sinds Willem V hier het Beierse Huis als heer had.
Met asega en frana, zou de Friezen in 1358 en 1368 worden aangepraat, dat dit hun diepere wortels waren. Een ideologisch gebruik van begrippen ten gunste van de Hollandse graaf. Het schijnt niet dat de bewoners van Friesland er toen van onder de indruk zijn geweest. De twee figuren komen namelijk pas in 1427 weer boven water, niet in Westerlauwers Friesland, maar in de omgeving van Focko Ukena. Dat zal dan berusten op een passage in de Fivelgoër Codex, in de Focko Ukena keuren, waarin hij opdracht geeft om alle mogelijke oude Friese stukken te verzamelen om die (uiteindelijk) bij elkaar te brengen in een “groot en vorstandich Landrecht.” 20) We kunnen nu begrijpen wat de bedoeling was. Door de 17 keuren en 24 landrechten als een soort kaderwet en geloofsbrief als eerste in zo’n verzameling te plaatsen, konden andere oudere rechtsstukken opnieuw gezien worden als geschikt voor een nieuw soort rechtspleging onder De Asega en de Frana. Nu wel in een wat nadrukkelijker functie, dan in de Schoutenrechten. En zo nadrukkelijk dat er geen sprake meer was van de in de oostelijke Friese landen bestaande rechtscolleges van “redgen” en de personen die daar per gebied verschillend, een functie in hadden.
Toen de basiscollectie, die aan “Jus” voorafging werd samengesteld, wist men in Westerlauwers Friesland al lang niet meer hoe groot het belang van Keuren en Landrechten was. Ze staan gewoon te midden van allerlei andere stukken, waarvan de meeste niet lijken op de collecties die over de Lauwers waren verzameld. Conclusie van al dit fraais moet eigenlijk zijn: de 17 keuren zijn niet in dit gebied, dat als enige zijn Friese taal heeft behouden, ontstaan. De literatuur en de studies hebben wel gemeend dat men ze zich vrijelijk kon toe eigenen als het stuk waarop onze vrijheid was gegrond. In feite is het tegendeel namelijk het geval: Focko wilde door deze nieuwe rechtsvorm de macht zo veel mogelijk aan zichzelf trekken, door de oude instituties op te ruimen. En hoe kwam Focko Ukena aan die wijsheid? Dat moet uit de stukken die hij heeft laten verzamelen zijn gekomen. De schoutenrechten waren uitsluitend bedoeld door Westerlauwers Friesland. Hij met zijn zes geleerden zag ook wel dat je dat grote stuk, wat in eigenlijk in zijn vorm een landrecht was, niet kon opnemen om te bereiken wat hij wilde: hij wilde wel het gezag over al die Friese landen maar niet onder de naam van graaf. Zijn aard was ook meer die van Napoleon: meer veldheer en legeraanvoerder, dan administratief. Die laatste eigenschap had Napoleon toch wel. De droom is gebroken: de asega en frana hebben in geen enkel rechtssysteem gefunctioneerd; de wens dat er in Westerlauwers Friesland al geschreven werd voor 1323 kan niet waar gemaakt worden op grond van deze beide geijkte schalen: die van de rechtsvoerders en die van de numismatiek.
DE RECHTSVOERDERS.
Inlands; Van elders. Vaak alleen voorstellen.
Ca 400 – 600 dorpsoudsten
na 600 Heerkönige, Koningen, ( Dux)
na 786 graven
Sapientes (ca 1000?)
ca 1000 inlandse graven
na 1045 1090 uitlandse graven Brunonen
.. aan Utrecht Deken? Abten? Zie ook Mr. J. Visser: Bestuurders en regeerders….
na 1166 “zendgraaf” Vice comes. Tot ca 1234.
.. In Aarts diakonaten verdeeld aartsdiakenen?
Ca 1275 Grutimagnis
ca 1300 Grietmans en mederechters
,, 1319 “Potestas” ( nooit in die tijd in discussie geweest)
,, Het valse Karelsprivilege.
,, 1358 Asega en Frana
,, 1417 gubernator : priv. v. Sigismund
,, 1427 Asega en Frana (2e keer)
,, 1431 Baro – vrijheer?
,, 1426 rector.
,, 1493/94 Juw van Dekema gekozen.
,, ( als potestaat)
tot 1499. Gubernator: Albrecht van Saksen.
NB 1.
Uit de wel bekende namen van degenen die op de een of andere manier, binnen en buiten Friesland iets over Friesland verordonneerden, zou nog een schaal, zij het een fragmentarische schaal maken. Omdat in de “basale” codici – F,H,E,R – de munten in de 17 Keuren telkens dezelfde waarde hebben, wil dat ook zeggen dat deze Friese rechts- en wetboeken even oud zijn. Wie dat niet gelooft kan de proef op de som nemen door een onbeschrevebn strookje uit elk boek nemen en het toetsen met de C-14 methode.
NB 2.
Een andere mogelijkheid om stukken – als handschrift – te kunnen dateren is via de paleografie.
De laatste snippers met Friese woorden die opdoken werden dan ook vrolijk rond 1200 gedateerd. Blijkbaar werd er alleen vergeleken met Friese schrijfhanden, en de daaraan, zonder verdere vergelijking opgehangen datering. Als deze snippers echter langs een schaal worden gelegd waaruit de Friese stukken zijn verwijderd, zoals ik doe met mijn eigen verzameling, die loopt van de Merovingers tot de Saksische ordonnantie, dan is een datering van diezelfde snippers als: “tegen de Renaissance aan liggend”, toch te prefereren. Immers met ongedateerde stukken kan men geen andere ongedateerde stukken dateren. Zoals het bovenstaande artikel demonstreert. Maar zie het volgende voorbeeld.
NB 3.
Hetzelfde geldt ook wanneer teksten inhoudelijk worden vergeleken. Zo is er het geval dat de z.g.n. Boetetaksen (in feite rudimentaire keuren) in een zelfde periode als de Keuren en Landrechten worden gesteld. De numismatiek wijst anders uit: het oudste deel van die boetetaksen is in 1323 of direct daarna geschreven. Deze rudimentaire keuren hebben munten die ook in de Willekeuren van de Upstalboom voorkomen. 21)
Dan is er ook nog het alles ontwijkende argument, dat de munten in de 17 Keuren uit een ouder stuk zijn vervangen door nieuwere munten. Alles goed en wel. Maar dan zou daar op de nu tweeledig bepaalde schaal ook nog een akte of oorkonde moeten zijn, waarin de Asega en de Frana en liefst tegelijk – voor zouden moeten komen. Maak de 17 Keuren 100 jaar ouder en transponeer het stuk naar 1327, dan blijkt in het Upstalboom handvest noch de Asega noch de Frana te staan. Maar welk jaartal ook wordt geprobeerd: men loopt tegen de numismatische schaal op of tegen de schaal van de functionarissen. De uiteindelijke conclusie moet zijn: de Asega en de Frana hebben in Friesland geen plaats gehad in de rechtspraak, ze komen voor het eerst in onderhandelingen voor over de Schoutenrechten. De 17 keuren hebben alleen een rol gespeeld in de landen die Focko Ukena, of zijn verwanten beheersten. Westerlauwers Friesland hoorde daar in elk geval niet bij. De schoutenrechten zijn niet meer dan onderhandelingsstukken geweest en zijn in de Frioese rechtspraak ook al niet gebruikt. De asega is van Midden Hollandse import. De asega is meegenomen door het Beierse huis, dat de graventitel in Holland voerde, sinds de door van Willem IV bij Warns.
NB 4.
Voor de numismatische schaal zie : Naar Naam en Faam, Fries muntboekje ca. 600 – 1499. En de afbeeldingen aan het eind van dit artikel.
Deze schaal, is, nu de Schoutenrechten en de 17Keuren hun plaats hebben gekregen, praktisch aaneengesloten, ondanks de hiaten in de eigen Friese muntslag. De koppeling van munten met teksten laat ook zien dat er voor 1323 geen letter in het Fries is geschreven.
NB 5.
De suggestie door Von Richthofen, dat de twee onbekende functionarissen in de Schoutenrechten en de Keuren en Landrechten oeroud zouden zijn, heeft de Friese intelligentia, sinds ze dit zelf ook zijn gaan onderzoeken, met zulke uiteenlopende resultaten en elkaar betwistende onderzoekers 22) niet op het idee gebracht, dat het nodig is, om eerst vastliggende data en schalen te hebben, voor er met zekerheid iets gezegd kan worden over datering, karakter, inhoud van die stukken voor de Friese geschiedenis. Het is al erg, dat de Fryske Akademie wetenschappelijk onder vuur ligt, maar het is nog erger dat een amateur, sinds E.H. van Gelder is er geen beroepsnumismaat meer in Nederland, moet wijzen op het belang van het hanteren van geijkte schalen. De numismatiek is doorgaans een uitstekende schaal, zeker als die samenvalt met andere schalen en vergelijkingsmogelijkheden. Het is dus wachten op de resultaten van een C.14 onderzoek om onnodige dicusies die al sinds 1840 gevoerd worden, uit de wereld te helpen.
NOTEN
- Montanus de Haan Hettema, die van plan was zijn boeken zelf te publiceren en dat ook deed.
- Onder meer R.H. Bremmer : Hir is eskriven en O. Vries: Asega is het dingtijd?
- De codices die met een enkele letter worden aangeduid: F, H1 en H2, E,1,2,3 en R1 en 2, de eerste 3 Gronings, de anderen Oostfries. In een andere vorm ook de Brokmerbrief. (Codex B1 en B2)
- Voorwoord: Jus Municipale Fresonum. Pag. 8.; Die “Vorlage” wordt op 1464 gedateerd. Ik houd het er op dat JMF (Jus) pas in dat jaar bijeen is gebracht.
- G.Overdiep en J.C.Tjessinga: de rechtsomgang van Frankeradeel. P.N. Noomen Stinzenboek p.137-145.
- Gr. Placcaat en Charterboek; G.Th. F v. Schwarzenbergh; Dl. I pag. 130. Jaar 1297.
- Antheun Janse in De Vrije Fries 1991 en in: J. Post; Een Mythe ontmanteld, deel 2 op schijf, Het dokument dat begint met 1319. De bewijsstukken, bedoeld als noten, zijn in tijdsvolgorde op schijf geplaatst.
- O. Vries: Het Heilige Roomse Rijk en de Friese Vrijheid, jaar 1417: Gubernator, rector; 1426 rector; 1431 Baro; 1479 potestaat en 1493/94 Juw v Dekema gekozen als potestaat. 1499. Albr. V Saksen: gubernator.
- Een Mythe ontmanteld deel 2: dokument op schijf, jaartal 1166. ( zie noot 7)
- Een Mythe Ontmanteld: Dl. 2 dok. op schijf1166. De aanzegging en dat die in mei en juni zullen zijn, suggereren min of meer vaste plaatsen. (Condominium Verdrag)
- J. Post; Lex Frisionum. Pag. 63 en 64 Vlemaris kan een mislezing zijn van Vlcmaris. (Fulkmaris)
- J. Post: Nova Terra, pag. 30 tot 46. en “Een Mythe ….” deel 2 (schijf) ; jaartal 1207
- “Mythe…” deel 2 (schijf) bij jaartal 1323. Op basis van Meijerings dissertatie.
- De Beeldenaar jrg. 2002 Afl. 1, pag 259
- J.Post; Naar naam en Faam, Fries Muntboekje. 2008 en 2018
- Eibert van der Veen. Oantekeningen út it Berchkleaster.
- G.Th.F. van Schwarzenbergh (….) groot placcaat en oorkonden boek Deel 1 pag. 216
- K.O.J.Th. von Richthofen. Rechtsquellen: Afd. de 17 Keuren, pag ongenummerd, feitelijk no. 3: noot 11. ”tha sette wi sundrega moneta, and lichtera panning. Hit pund is siugen skill’ cona, in de Riustringer tekst. Cona is een kwaliteits aanduiding van zilver, het betekent dat 2 van de 16 delen edelmetaal door koper is vervangen.
- Op internet: G. Köbler Mittelhochdeutsch Wörterbuch.
- B. Sjölin, die Fivelgoer Codex. Pag 283; 17e punt. “dat ze van alle oude teksten een groot en verstandich landrecht zouden maken.” In de Focko Ukena keuren: maar dat lezen de Friezen niet, want het is niet in het Fries gesteld. De sleutel blijkt niet eens onder de mat te liggen, hij zat gewoon in de deur. Omdat het in het Gronings was, hadden de Friezen er geen boodschap aan. Naar nu blijkt terecht, de 17 keuren waren niet voor Westerlauwers Friesland bedoeld.
- H. Nijdam: Lichaaam, eer en recht. Deel 2 op schijf: boetetaksen, ook bij “Mythe” dl. 2 -schijf- op 1323.
- J. R. Schuur en D. Henstra in It Beaken jrg. 2004 nû 1; pag. 1 e.v.
De illustraties bij het artikel zijn deze munten.
Schoutenrechten 1358-1368.
D
De langskonk of penning van 12 groot.Ook Klinkaart of clinkerde genoemd.

Pond van 20 groot. Reken maar na: 13 1/3 x 12 groot = 160 groot. 10x 16 groot = 160 groot en 8 keer 20 groot is ook 160 groot. De passage in het schoutenrecht houdt rekening met de muntsoort waarmee betaald kan worden: het zou in onze tijd klinken als”pinnen, contant, of per overschrijving.
De munten uit de 17 Keuren 1427:
“Arnhemse” gulden 14 groot of 7 Skilling, in een “pond” Met keerzijde eerst geplaatst het Arnhemse beeld. De keerzijde met het typerende beeld. Geslagen door Udo van Norden
De dubbele groot, alias “skilling” oftewel de Agrippijnse penning. Geslagen door Imelo Abdena van Emden.
De wede of zoals bij Kappelhof vermeld: de “wit”.
Op 17 maart, St Gertrudis 2018 geschreven.
DE AGRIPPIJNSE PENNING.
In “Een Mythe Ontmanteld” en in mindere mate in “Nieuw Licht” op de 17 Keuren heb ik er op gewezen dat de z.g.n prologen bij de Keuren en de Landrechten horen en dat ze gezien moeten worden als rechtvaardiging van het feit dat de Friezen zelf ook wetten hebben gegeven of soms ook hebben gekregen. Met deze prologen, een opsomming van keizers koningen en veldheren (Agrippa, Cesar, Carolus) tonen de Friezen aan dat ze staan in een grote traditie van de grootste wetgevers ter wereld staan, een reeks, die in sommige gevallen zelfs terug gaat tot heersers in het midden oosten en Egypte. De herkomst van deze prologen is inmiddels wel duidelijk: ze komen uit compilaties van de wereld geschiedenis die in de veertiende en vijftiende eeuw in omloop waren, de zogenaamde cosmografiën. Ondanks de verwijzing naar Agrippa, heb ik tot nu toe niet gezien, dat er in de 17 keuren ook zo’n citaat uit een cosmografie is opgenomen. Het is de verwijzing naar de Keulse penning. Ook de kwestie waar de Friezen hier in de 17Keuren op zinspelen is een vrij late. Net als in de prologen, is de historische informatie niet geheel juist. De hele uitweiding over Agrippa die de stichter (stichtster!) van Keulen zou zijn kan in tegenwoordige ogen geen genade meer vinden. De vraag is wat er eigenlijk aan de hand is in het Friesland van de late veertiende en vroege vijftiende eeuw. De kronieken waaruit geput wordt komen namelijk uit die periode. Maar niet alleen de wereldkronieken, ook de oorkonden kennen in deze tijden een kwestie over Keuls, of niet. Eigenlijk is de vraag in die dagen: houden we het oude Trooisch gewicht aan of het door de handel belangrijker geworden Keulse gewicht. De kwestie van welk gewicht men diende te gebruiken komt in 1346 in Brielle, den Briel voor het eerst naar buiten. Voor Friezen is het toch wel noodzakelijk om eens in een oorkondeboek te neuzen, en niet alleen in het Friese, maar ook in de Hollandse oorkonden. Het kiezen van een bepaald handelsgewicht heeft ook te maken met het slaan van munten. Zou men nu in het vervolg munten moeten slaan op basis van het ene dan wel op het andere gewicht. Het gewicht van Troyes, nog afgeleid van de standaard van Karel de Grote of het gewicht van Keulen, wat ongeveer 50 gram zwaarder was. Het is een zaak waar pas in 1550 voor het laatst onenigheid over is geweest. Ook in het eerste kwart tot aan het midden van de 15e eeuw is er steeds weer de vraag: gaat het om Keuls of om Trooisch gewicht. ? De reden waarom deze passage in alle versies van de 17 keuren is opgenomen is waarschijnlijk toch een zaak geweest waar de handel om vroeg. De handel wilde vaste en stabiele munten met een duidelijk gehalte aan edel metaal, in die dagen vooral zilver. Daar waren in de eeuwen tussen 1000 en 1200 nog al problemen over geweest. De munten werden kleiner en bevatten ook in procenten steeds minder zilver, tot het dieptepunt in 1247. In dat jaar kwamen er via de handel de engelse munten, sterlingen genaamd. Hun taak werd rond 1330 overgenomen door – eerst- de Franse groot, daarna door de Vlaamse groot. De herkomst van deze munten waren dus niet uit het Duitse zeg Keulse gebied. Het gegeven uit Holland, Den Briel, betekent dus omdat al de versies van de 17Keuren in de codices deze passage bevatten, dat deze uitweidingen over de Keulse historie er zeker niet voor die datum in opgenomen kunnen zijn. Feitelijk bevestigt het, wat te zien was aan de ontlening van 13 van de 17 keuren, waarvan de vroegste uit een stuk van 1276 kwam en de laatste uit 1427, namelijk dat de 17Keuren helemaal niet het oudste Friestalige stuk zijn dat we kennen. Alleen jammer dat de instituten die de bestudering van de Friese geschiedenis hun beroep hebben gemaakt dit niet zelf hebben opgemerkt. Blijkbaar moet dat door een buitenstaander worden ontdekt. Maar vergelijk eens wat de buitenstaanders de laatste 20 jaar over de datering van de Friese geschiedenis hebben gepubliceerd. Algra moest onder de schijn uitgeverij De Graal zijn publikaties naar buiten brengen. Over zijn idee van tijdrelaties en dateringen moet men zeer gereserveerd zijn. Wat onder de al evenzeer samizdat-achtig klinkende uitgeversnaam Fondsen de Neitiid is gepubliceerd overvleugelt toch wel het weinige wat bij de Fryske Akademie, of onder haar auspiciën is uitgekomen. Is men doof, of blind, of gewoon Fries religieus, dat men zelfs de meest voor de hand leggende conclusies niet kan trekken?
REAKTIE.
Het bespreken van publikaties is een handwerk dat niet iedereen ligt. Ook is het doel van een bespreking niet voor iedereen gelijk. Het kan resultaatgericht zijn en al dan niet positief uitvallen. Het kan tegen de persoon gericht zijn, het kan ook een bespreking zijn, die de methode van onderzoek onder de loep neemt. Zo mocht ik onlangs in De Fryslân een bespreking over mijn laatsteling, Nieuw Licht op de 17Keuren, lezen. Dit was de aanleiding om met een correspondentie te beginnen met de bespreker, de heer Kees Kuiken. Volgens hem had ik een niet volkomen authentiek stuk gebruikt om keur 3 van de 17Keuren aan te wijzen als bron van de ontlening. Er werd gesuggereerd, dat Schwarzenbergh het oorspronkelijke stuk in zijn oorkondeboek vervormd heeft opgenomen en als bewerker niet al te nauwkeurig was. Als kenner voel je al waar het heengaat: het is de bedoeling om de resultaten in discrediet te brengen. Het stuk, wat, naar men dacht dat het oudste stuk in de Friese Literatuur zou zijn, bleek nu plotseling twee en een halve eeuw jonger. En door Schwarzenbergh van onnauwkeurigheid, om niet te zeggen fraude te beschuldigen, was voor mijn bespreker mijn conclusie, dat de 17 Keuren zijn opgesteld in 1427 niet juist. Dan valt de vraag, moet je het hele onderzoek afkeuren en opnieuw doen, want van de 13 artikelen in deze keuren bleven er dus nog 12 als onbetwist staan. Die zouden dan ook gediscrediteerd moeten worden.
Achteraf, zo bleek tijdens de correspondentie, was de zaak veel eenvoudiger. De inhoud van Keur Nummero Drie is als volgt: een Fries mag op zijn goed zonder aanspraak van het gezag (“onbescat”) op zijn goed blijven wonen. Waarschijnlijk wordt hier gezinspeeld op het doen van een leenhulde aan de Hollandse graaf. Ik beriep me op de tekst van een voorstel door Albrecht van Beieren, die Friesland wilde onderwerpen en daarvoor voorwaarden stelde. In een eerdere versie stond deze “onbescat” of “unbirawed” passage niet. Hoe kwam die er nu in? Die kwam uit het stuk dat de heer Kuiken op het oog had: daarin stelt, naar ik aanneem een Friese deputatie voor, om zich op een bepaalde manier te schikken onder het Hollandse gezag, waarbij ze deze passage voor het eerst opvoeren. Met manuscript waar deze tekst door Schwarzenbergh uit genomen werd, is blijkbaar een kopie en ook nog een bijzondere, want aan het eind wordt gedaan of Albrecht er al mee ingestemd heeft en dat verwanten en medestanders van de graaf deze Friese versie van het verdrag mede ondertekend hebben. En wel een jaar voor de door mij gebruikte tekst. Geen wonder dat tegen deze tekst een zekere verdenking bestaat, maar dat Schwarzenberg hierin “geknoeid” zou hebben is onjuist, hem treft geen blaam.
De conclusie dat dit de op één na jongste keur is, uit het jaar 1399, die dertig jaar later in de 17 keuren terecht is gekomen, blijft nu volkomen overeind. Er moet zo langzamerhand eens worden nagedacht over de kwaliteit van de methodes, die gebruikt zijn om op de absurd oude dateringen voor de 17 Keuren uit te komen. Tevens zal er een plan moeten worden uitgestippeld om te ontdekken wat dan wel de eerste tekst is, die in het Fries opgesteld is. Een handleiding daarvoor heb ik een Mythe ontmanteld gegeven. Nu blijkt dat de 17 keuren eerder het sluitstuk van een ontwikkeling zijn, dan dat het manifest was, waar de Frieszinnigheid uit voortsproot, vier eeuwen voor het werd opgesteld.
Jan Post.
WAT ER AAN DE PUBLIKATIE VAN DE 17 KEUREN VOORAF GING. BESPREKING VAN EEN MYTHE ONTMANTELD. Veel onkruid en een bom in de Friese Lusthof. Al bijna een halve eeuw geleden bestond er een rubriek in de Leeuwarder Courant, waarin Gaatske Kroodsma Snikstra schreef over de zaken die er in en rond Klamsum gebeurden en die haar bezig hielden. In een soort vertaald Fries, dat later alleen nog in Bokwerd werd gesproken. Schrijfster woonde in het oord Klamsum. En inderdaad, zo nu en dan was de sfeer in die brieven behoorlijk klam, soms ook een ietsje klef. Maar goed, daar ging het over literatuur. Het schijnt, dat Klamsum en Gaatske's Friesche Lusthof weer opgestaan zijn, en wel in dat deel van de lusthof dat zich met geschiedenis bezig houdt. Ter redactie verdwaalde onlangs de tweede druk van een boek dat aantoonde dat er heel wat onkruid viel te wieden. Of was de tuin in handen gevallen van ondeskundige hoveniers? De auteur van het boek constateert als allereerste dat alle auteurs het met verschillende dateringen eens lijken te zijn, terwijl de uitkomsten nogal verschillen. De schrijver van dit boek constateert zo, dat er in het Friesche geen gemeenschappelijke norm bestaat om wetenschap te bedrijven, al beperkt de onderzoeker zich tot de periode tussen 1000 en 1500. Er wordt verder op gewezen, dat er wordt gerefereerd aan bronnen die geen bronnen zijn, zoals de abtenlevens van Mariëngaarde en de lijst kloosterheren van Lidlum. Achteraf blijken dat gewoonweg vervalsingen te zijn en het wordt ook nog door het onderzoek zelf bevestigd. Het grootste bezwaar evenwel is dat de historici in de Friese Lusthof zich ook alleen maar baseren op stukken in de Friese taal. Alsof daaruit alle wijsheid voort zou komen! De schrijver van de studie "Een mythe ontmanteld" rekent daar rationeel mee af. Er wordt hier van een wildernis van stukken data en dateringen een geschoren en overzichtelijk gazon gemaakt. In een schema wordt aangetoond dat de belangrijkste van die Friese stukken allemaal uit dezelfde periode stammen. Immers: als de munten in de betreffende gelijk zijn, dan zijn de stukken even oud, in elk geval in de zelfde periode onderhanden genomen. Waarbij ik deze suggestie in dit laatste geval verwerp, omdat er geen oudere versies zijn. Als er verschil in de munten zit, die in de opgenomen stukken voorkomen, dan hebben de stukken een verschillende ouderdom. Een mening die men tot nu toe niet in de Friese Lusthof of akademie heeft vastegesteld. De auteur toont dat aan door naast elke datering een oorkonde van hetzelfde jaar te leggen die die mening van een gelijke ouderdom van die stukken finaal ontkracht.De stukken in de zogenaamde Friese Codexen hebben stuk voor stuk een verschillende ouderdom. De codexen zijn van gelijke ouderdom. Dat is trouwens toch het sterke van deze studie: er wordt heel wat onkruid gewied, door naast elke bewering een oorkonde te stellen, die de onjuistheid, vaak ook absurditeit van de mening die men in de Lusthof heeft opgekweekt, vakkundig te niet te doen. Want, veel van wat men zo al denkt in en deze hortus, is slechts gebaseerd geweest op gissingen. Dat begon al met Von Richthofen, die de studie van de Friese geschiedenis als eerste al de verkeerde kant op stuurde, en waar men nog steeds niet van genezen is. Erger: men is op die weg doorgegaan. Men heeft stukken die uit 1400 en-nog-wat stamden op grond van een enkel woord of term gedateerd in 1050. Terwijl geen van de hoveniers durft te zeggen dat de ander fout is. Men heeft gewoon nooit consequent onderzoek uitgevoerd, naar de herkomst van de oudste Friese stukken. Men denkt, zoals hier boven blijkt, dat de Friezen al in de elfde eeuw schreven, terwijl deze onderzoeker pertinent vaststelt dat de eerste keer dat de friezen de veer in de inktpot doopten, het direkte gevolg was van een van de artikelen uit het Verbond van de Upstalboom. Frappant is ook de ontdekking dat het Schoutenrecht niet uit 1250 stamt, maar dat het pas in 1358 meegenomen moet zijn uit Medemblik. Het was in oorsprong een Hollands stuk, dat was opgesteld met de bedoeling om Friesland bij Holland in te lijven. Maar in de Friese Lusthof denken de tuinlieden dat de Friezen het omstreeks 1250 zelf hebben opgesteld. In dat geval heeft men wel een onuitroeibaar onkruid gecultiveerd! Hetzelfde geld voor de 17 keuren. In dit geval weet de auteur nauwkeurig aan te duiden dat dit stuk voortkomt uit een van de voorschriften van Focko Ukena. Deze 15-e eeuwse Oost-fries wilde een nieuw en verstandig landrecht. Het kan niet anders dan dat hij zich daarbij verzette tegen de oude 13e en veertiende eeuwse vorm van rechtspreken in de oude goën, zoals Hunsingo, Fivelgo en dichter bij huis, van Langewold in het Westerkwartier. Deze oude wetten zijn namelijk bijzonder kort en de boete wordt rechtstreeks van het vergrijp afgeleid. In feite zijn het niet meer dan reeksen boete's voor vergrijpen. Terwijl Focko Ukena de gevallen op zich, in een modernere zin omkleedt. Er worden algemene voorwaarden gesteld, waarom en waarom niet, en er wordt op de oorzaken van het delict ingegaan. Aan de hand daarvan wordt de boete bepaald. Bepaald modern voor die tijden. Een andere conclusie van de auteur is, dat de Asega dan aan het Schoutenrecht is ontleend en dus een Hollands begrip moet zijn, dat de Frana daarentegen,uit het midden- of zuidduitse gebied moet komen, geïmporteerd door de Hollandse graven van het Beierse huis, die een landrecht aan de Friezen wilden opleggen. Wat we nu Schoutenrecht(en) noemen. Waarbij de woorden Asega een Frana een historisch sausje was, waarvan de Hollanders suggereerden dat dit ook in de oude Friese rechtspraak had bestaan. Door dit te op nieuw te gebruiken en te mengen kreeg Focko Ukena een oud aandoende terminologie voor zijn "nieuwe en vorstandige lantrecht". De Friese historici hebben zich laten foppen. En met deze fop- chronologie hebben ze een theorie opgebouwd, waarmee ze in ouderdom van het taalgebruik boven alle provincies uitsteekt. Maar, meent de auteur van de “Mythe”, het is grootdoenerij en humbug. De Friese historie en met name de periode van 1000 tot 1500 is aan herziening toe. Uit een kort gesprekje met de auteur blijkt dat men in de Friese Lusthof niet wil weten van andere vormen van onderzoek. Het zou "zekere belangen" kunnen schaden. De reden daarvoor zou wel eens kunnen zijn, dat men druk bezig is met een nieuwe Friese encyclopedie. Waarschijnlijk wil men daar nog graag één keer victorie kraaien met het hap-snap onderzoek dat nu gangbaar is. Op een soortgelijke manier heeft men destijds de datering van R.H. Bremmer die de eerste schrijfsels van Friese hand ook empirisch trachtte te dateren, met onjuiste middelen en op onheuse gronden afgeserveerd. Het schijnt dat dat hier ook gebeurt, door de Friese Lusthof niet open te stellen, terwijl de tuinlieden zich hullen in de gipsen grijns van tuinkabouters. Blijkbaar heeft Post hiermee een bom gelegd onder het begrip Oud Fries; dat bestaat volgens hem alleen maar door de vervalsing van criteria. Het tikken van de bom is overigens waargenomen bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, (Het Bureau) waar P.T. van Renen in een gesprek met de auteur liet weten, dat er met deze consequente methode heel wat valse lucht uit de Friese veronderstellingen was geperst. Tot nu toe een van de weinige positieve reakties op dit werk. Het valt overigens ook op internet in te zien. Type gewoon de titel in. Besproken werd J. Post; Een Mythe ontmanteld. Prijs: ook de tweede druk is uitverkocht.
17 KEUREN
Op 27 oktober 2015 heeft schrijver dezes een nieuw boek ten doop gehouden in de kerk van het dorp Wier. Daar was vrij veel belangstelling, maar ondanks dat de pers was uitgenodigd, er was zelfs een vertegenwoordiger van het metier, is er tot nu toe geen bespreking in de twee grote Friese kranten gevolgd. Niet dat ik als schrijver dat dan nu zelf zal doen, maar ik zal de komende bespreking afsluiten met een conclusie die een van de genodigden mij later over bracht.
Het boek is te verkrijgen bij de uitgever. Afgehaald € 17,50 per post met verhoging porto. Zie de home pagina voor een telefoonnummer.
Als de heren die hier nu al sinds 1880 over discussiëren, nu eens in een oorkondeboek hadden gekeken, dan hadden ze 130 jaar getheoretiseer kunnen voorkomen, honderd duizenden aan subsidie kunnen besparen en tonnen papier onbedrukt kunnen laten, omdat ze gezien konden hebben, dat dit beroemde stuk uit een verzameling citaten, aanhalingen en rudimentaire ontleningen aan stukken bestaat, die uit oorkonden van verschillende herkomst tussen 1399 tot pakweg 1247 zijn “geleend”. Niks elfde eeuws dus. Ze zijn gewoon 15e eeuws.
Omdat de kranten te lui zijn en er geen competente redakteuren zijn, en de zeef waar het nieuws door wordt gegoten nogal grofmazig is, ten gevolge van de doorgaande persfusies zit er voor mij als schrijver weinig anders op om dan zelf maar een bespreking te plaatsen.
BIJ DEZEN:
Op de Fryske Akademy wordt gewerkt aan het heden en het verleden van Friesland, de Friezen en hun taal. En hopelijk ook aan de toekomst van het Fries. De laatste 25 jaar zijn er meerdere bijdragen in It Beaken, het kwartaalschrift van de Akademy verschenen, over de tekst die men zag als de “Grondwet van de Friese Vrijheid.” Zoals bijvoorbeeld twee auteurs, Schuur en Henstra hierover een paar keer van argumenten wisselden, zonder verdere klaarheid in het ontstaan en de ouderdom te brengen. Een nieuw feit in deze discussie werd, al weer tien jaar geleden, ingebracht door R.H. Bremmer in “Hir is eskriven.” Hij koppelde daar het ontstaan van dit stuk – met 17 wetsregels – aan een geheel ander aspect: Deze koppelde het aan het begin van het schrijven in deze provincie, want men was er van overtuigd dat het stuk wel zou zijn ontstaan, waar nog steeds het meest Fries wordt gesproken. De uitgave van Jan Post over deze wet overtroeft daarmee de publikatie van Bremmer. Het stuk is nog 200 jaar jonger dan Bremmer al had verwacht, dat op zich al 200 jaar jonger was dan wat men “algemeen” dacht. De gangbare menig was dat het stuk omstreeks 1050 zou zijn opgesteld. Post komt nu op CIRCA 1425. Om preciezer te zijn: 1427. De vergelijking van de 7 teksten die we hier van kennen, is voor hen die “er voor doorgeleerd hebben” nog wel enigszins te volgen, het is geen leesvoer voor de gemiddelde lezer. De conclusie uit die vergelijking is, dat er geen eensluidende oertekst van heeft bestaan, maar dat elk Fries gebied aan de bedoeling en de toepassing zijn eigen draai heeft gegeven. Daarna zijn die 17 wetsregels stuk voor stuk nagespoord en nu blijkt uit deze publikatie, dat ze de een na de ander uit een oudere Friese tekst of oorkonde komen. Sommigen letterlijk, andere karikaturaal vergroot in hun werking. De bekende regel dat een Fries zijn goederen in alle vrijheid mag bezitten, komt uit 1399, uit onderhandelingen van de Westerlauwerse Friezen met Albrecht van Beieren, graaf van Holland, die het jaar erna een voor hem desastreuze oorlog tegen Friesland zou beginnen. Het artikel dat Friezen hun misstappen en wandaden met geld mogen boeten, komt uit een handelsverdrag van Staveren met de Hollanders uit 1337. Maar dat ging alleen over zaken tussen handelaren in de stad Staveren en niet over heel Friesland, laat staan over alle zeven Friese gebieden waar de 17 keuren voorkomen. Dertien van de 17 keuren blijken eerder te zijn gebruikt. Tegelijkertijd hebben de 17 keuren de figuren als de asega en de frana uit de Schoutenrechten “gestolen.” Of liever uit het Landrecht der Freesne waaruit de Schoutenrechten blijken te zijn vertaald, i.p.v. andersom. Daar staat Frehne en Fraene in deze en nog meer vormen en niet “Frana.” Wat een overschatting, om te denken dat de Frana iemand uit de Friese Rechtspraktijk zou zijn! De fraehne komt niet uit de tijd toen in Friesland niet geschreven werd, maar is een onderdeel van een poging door het Beierse huis, die in Holland baas waren, om de Friezen te onderwerpen. Door een schijnbaar “eigen” Friese terminologie mee te brengen. Hetzelfde geldt voor het begrip “asega”, hij is een functionaris in Centraal Holland geweest, die meer als vrederechter optrad, dan dat hij de alwetende rechter der Friezen was, die alle wetten uit zijn hoofd kende. En weer heeft die Hollandse graaf deze beide rechters in de late 14e en begin 15e eeuw willen invoeren in Friesland. Maar dank zij het koppig verzet der Friezen is dat niet gebeurd. Het nieuwe licht dat hier op de 17 Keuren schijnt is, dat het fameuze stuk behalve dat het jong is, ook nooit gebruikt is om recht mee te spreken. Daarvoor is het stuk de 17 Keuren ook te onsamenhangend. De verdienste van Post is, dat hij voor het eerst in het kader van het onderzoek naar de herkomst van deze 17 Keuren, in een oorkondenboek heeft gekeken om duidelijke relaties in de tijd te zoeken. Zo vindt hij ook dat de verzameling van gegevens, die de Oostfriese en Groningse veldheer Focko Ukena bij elkaar liet brengen, de basis zijn geweest om met de 17 keuren en andere stukken een “groot en verstandig landrecht” te maken. Dat lukte niet, maar met meer oude Friese stukken zijn die wel in de aparte lands wetsboeken gekomen. En die wetboeken hebben lang gediend, om degenen die zo graag Friesland in bezit wilden hebben of wilden onderwerpen, buiten de deur te houden.Tot nu hebben de onderzoekers het pad gevolgd, dat de eerste geschiedkundige, von Richthofen, die hier over schreef, heeft aangegeven. Soms moet je wel tot de conclusie komen dat er behalve binnen de Akademy er ook buiten dat instituut zaken worden onderzocht, die resultaten opleveren die hout snijden. Daar kan men binnen de akademische beoefening van de Friese zaken niet blind voor blijven. Dat er van akademie zijde niet gereageerd wordt, hoewel ze daar 2 exemplaren van deze uitgave hebben, toont wel aan dat ze op zijn minst doof zijn voor argumenten; wat feitelijk on- akademisch is. Geen wonder dat Y. Kuiper inmiddels oud-hoogleraar in Groningen zo’n boek welwillend in ontvangst wilde nemen. Zonder overigens kommentaar op de akademie en de uitgave te geven.