geplaatst 11 september 2023
Van een bezoek aan het Utrechts archief, dat aan de XXsingel samen met Mr. W. Visscher.
De volgende gegevens uit de collectie Buchell – Booth. vnl betreffende de latere verveners uit Surhuisterveen. Zaken waar S.J. van der Molen niet over heeft geschreven. 1. de familie van Voorts heeft hier hetzelfde “wolkenkruis”als in Achtkarspelen. Het moet dus dezelfde familie zijn.
Zekere Frederik van Voort kwam uit Amersfoort. Hij was getrouwd met Geertruyt Loeff. ( uit de lovestein familie) Van de opvolgende generatie worden in deze collectie genoemd Everdt van Voort, gehuwd met jfr. Marie. Haar achter naam was Van Spruyt. In dezelfde generatie treffen we Cornelis van Voordt aan. in 1558 was hij 50 jaar. in 1541 wordt zijn vrouw genoemd: Anna (…) Broes en zusters zijn blijkbaar: Adriaan, gehuwd met ene Sophia, Joachim met zekere Anna Dan Johan van voort overleden in 1531
In de 14e generatie ( vlgs Buchell Booth, de eerste 11 generaties missen) vinden we Mathijs van Voordt; en Marrichien Herman van Amerongens dochter.
Hun kinderen worden genoemd: als Evert, Herman, Frederick, Heyltje en Marritgien. Bij hem worden genoemd Belij en Margrietie Stevens dr. Naar valt aan te nemen zijn vrouwen.
Generatie 16. Cornelis van Voordt , zonder verdere gegevens
Generatie 17. Elisabeth (…) e.h. van Jr Sijmen van den Bosch. Dragen hetzelfde wapen als enige Lokhorsten.
In hun zog kwamen mee naar Surhuisterveen: de familie van Spruyt. generatie 12: Jan Spruyt, Gijsberts zoon. burger in 1515, woonde in 1515 in het huis ’t Hemelrijk. in 1521 is Hadewijch van Hindenhein zijn weduwe. Deze had als dochters: Maria, Metgen, gehuwd met Adriaen van Hensbeers , Catrijna en Anna. Van de familie van Dael kwamen ook enige leden mee: Ze stammen af van Hendrick van Dael, genoemd in 1477. Peter Hendricks van Dael werd burger in Utrecht trouwde in 1526 trouwde met Petronella Milde; hun kinderen in dit register waren: Nicolaes, gehuwd met Anna Goyert, Claes Goyert en Geertruyt. van Dael, die met Jan van Cortgen (kortgene?) trouwde. De volgende generatie bestond uit: Johan van Dael, g.m. Geertruyt Bege; Anthonie van Dael trouwde Elisabeth Arent Foyts dochter. ( kijk, hier is de link met Heerenveen de Dekema, Cuyck en Foyts venen.) Arent Foyts was een zoon van Floris Foyts. Cornelia van Deal, trouwde met Jan van Voort, begonnen de vervening in Surhuisterveen. Anthonie van Dael trouwde Elisabeth Aerts dr.
De familie Foyts in het Heeren Veen. stamde af van Floris Foyt. zijn weduwe was Emmerentia. Als kinderen noemt Buchell Booth de namen: Peter, Jacob, Floris, Sophia. en Cornelia. Als erfgenamen van FLORIS F. worden genoemd: Aernt Foyt en Elisabeth Foyt, echte huisvrouw van Joost van Uteninge. Op deze pagina wordt ook genoemd Ysbrant Lamm ,mede participant in de Friesche venen, die in tegenwoordig Heerenveen. Alsmede Benning en Wtenengh. Zij zaten in de sub-compagnie van de volgende familie: Medemblicks Compagnie. De eerste naam is Jacob Nann(e)sz Medemblick zijn kinderen zijn Peter en Jan.
De Familie van der Kerck: als eerste wordt in 1452 Cornelis van der Kerck genoemd, Claes Van der Kerck wordt glazemaker genoemd. Johan eveneens, Dirck van der Kerck zat in 1490 in de Raad, ( van Utrecht, neem ik aan) verder worden Willem van der Kerck, Wout van der Kerck en Jan, Jans van der Kerck genoemd tussen 1424 en 1446. De hoogst geklommen van der Kerck (Verkerk) mogelijk niet uit dezelfde tak, was Rutgervan der Kerck, hij was raadsheer en advocaat van de bisschop. Gehuwd met Jfr. Hadewijch Ra(m?) Twee zonen studeerden ook recht: de vader in Douai, de zonen onbekend, dat waren Dirck, Rutger en Arent, overleden in Keulen in 1582. , een dochter Catarina trouwde met Arent Proys.
Als er geen Dekema’s (en Burmania’s) die op een niet duidelijk volgbare wijze, veel venen in Schoterland en Opsterland werden ontfutseld, dan waren all grote Friese veengebieden in Hollands-Utrchtse handen gevallen. De ene naam die we missen in de omgeving van de bovengenoemde namen is de naam Cuyck. Zij hadden blijkbaar geen relatie met de Surhuisterveense veenheren en hoe zij in de Heerenveense compagnie zijn binnengehaald is niet duidelijk. Misschien als geldschieters? En die, toen de zaken even niet goed liepen, zich genoodzaakt zagen om jet in onderpand staande veen zelf te gaan exploiteren?
Geplaatst 7 februari 2022
Enige punten uit het eerste deel van het Charterboek genoteerd. 1e “: een latijnse akte waarin Graaf Willem (III) vrede maakt met de Oestfriezen, die toen ook in het gebied waar wij nu wonen, zaten. Tot nu toe had ik en blijkbaar iedereen gemist dat er weer eens een echt oorlogje tussen de Friezen en de Hollandse graaf was uitgebroken.
Een andere voor genealogen interessante melding is dat Eucke Rottdesmanne trouw zweert aan de Graaf en beloond wordt met het schoutenambt van Gronseterburen, ( Greonterp?) en Cappenberch. ( onbekende ligging) waarschijnlijk niet ver van de eerste plek. Nog nagekeken de meldingen van “Rotterda” nagekeken in het commentaar- deel van het Adelsboek. Dat verwijst zowel naar een alliance met de Dekema’s als met de Albada’s. Tot nu toe niet meer gevonden van deze familie.
geplaatst 1 februari 2021 na index Twee boeken over het dorp TYNJE. Een van Ed van Rooyen en een van Jan Post.
INDEX
Vorige keren geplaatst:
WIER, bespek fan it boek fan Simie Sevenster.
In het provinciehuis, een lezing die voorbijgaat aan de studieopdrachten van Harald Siems over de lex Frisionum Is de Lex wel een uiting van de Friese Vrijheid?
Eppo en Ludwig.
Poptetus, Magnus en Martin Moniz
Een beeldzerk uit Bad Doberan
Oude Rundveerassen (tekening van het vee)
Oude Bomen in Drachten gekapt.
Beemster
Alma Tadema
Grietman Lyklama failliet.
Drachtster vaart onbevaarbaar 1745
Een Friese oorkonde in Groningen 1395 ( Met dank aan P.v. Reenen)
Laweiscontract 1746
De Marne (Mearnje) Gouden hoep etc.
Nieuwe Friese Encyclopedie.
Kaas.
De Tynje
Als beheerder van mijn website plaats ik twee jaar na verschijning een beschrijving van mijn boek over De Tynje op deze website. Anderen hebben het niet gedaan en eigen roem stinkt. Daarom durf ik, nu de loop wel zo’n beetje uit de verkoop is, het aan om een samenvatting, geen recensie, te plaatsen. Het boek is 450 bladzijden dik met oude afbeeldingen, foto’s het schilderij uit 1850, het Schilderij van Domela Nieuwenhuis, dat nu al voor de vierde generatie in de zelfde familie is, drie achtereenvolgende polderbesturen, dank zij Ab Huisman en veel andere illustraties. Met advertenties, veel voor 1900, met kadasterkaartjes, schetsen en reconstructies. Het boek begint met wat er uit de oertijd bewaard is gebleven, de kei van Tynje, nu te Warns. Wat er in de venen gevonden werd, hoe de vervening in zijn werk ging – een vertaling van het relaas van F.J. de Boer, in Smellingeralân, en het aanmaken, toen de polder eenmaal droog was gevallen. Wat de polder en zijn bestuur had te overwinnen om het gebied droog te krijgen, eerst de molens, toen het gemaal dat in de jaren dertig van steenkool op electriciteit overschakelde. Over het graven van de Nokvaart het Stroomkanaal en andere vaarten, het cultiveren van het Moediep en de Wispel. Het verdwijnen van de verveners en het opkomen van een boerenstand, met als toppunt van hun kunnen, het stichten van een zuivelfafabriek. Gevolgd door een boerenleenbank. Hoe de middenstand zich ontwikkelde en na de jaren ’50 van de vorige eeuw, weer teloor ging. De oude vaart door het dorp, de bruggen, de veranderingen en de bouw van nieuwe bruggen en brugjes, die ook weer verdwenen of vervangen werden door vaste bruggen. De hele historische gebeurtenissen zoveel mogelijk achter elkaar gezet, wordt dit nog een keer extra in het licht gezet, door langs personen te lopen die sinds het begin van de vervening een rol speelden, vanad 1829 tot 1980, toen er een pacifistische loop naar Moskou werd georganiseerd, waar een Tynster aan meedeed. Er wordt ook in beschreven welke gereformeerden de gemeente stichtten, hoe ze groeiden en wie er bij hoorden. Van de linksen staan er naamlijsten in van personen die tegen de mobilisatie 1935 en 1936 waren. Hoe het dorp de oorlog doorkwam, en dat alles onderbouwd met lijsten uit de hoofdelijke omslag en de bevolkingsregisters, die dienen als bewijs voor het geschrevene. Tot slot een aantal verhalen, bijzonderheden, rare uitspraken en “nuvere oanslaggen”, die vaak toevallig zijn overgeleverd. Verschenen oct ’19.
1 febr 2022. Jan Post
HET TWEEDE BOEK IS VAN ED VAN ROOYEN.
Dit boek is een samenvatting van de vele Tynsters die Van Rooyen in zijn nieuwe woonoord tegenkwam. Ten gevolge daarvan komt hij er vooral in het voorste derde deel zelf nogal vaak in voor. Eenmaal daaraan gewend, komen we terecht in de warme samenleving die het dorp nog steeds is. Met een Q code, zijn er ook filpjes te bekijken van een aantal gebeurtenissen. Het omvat zo’n beetje de hele geschiedenis vanaf het punt, waar het vorige boek gestopt is. We vinden de naam van een nieuwe dorpsagent, die kwam, nadat ik als bespreker al uit het dorp was vertrokken. We komen de Zwarte Haan van Freerk de Leeuw tegen, we komen zijn grote broer klaar tegen als baas van De Leeuw Jellema en later in die functie bij Van Wijnen Noord. Maar ook de gewone mensen waarmee hij omging komen aan beurt, niet alleen doktoren en veeartsen. Wiebe van der Berg, gaf me een fout door, namelijk dat Dokter Walvis maar één dochter had. Hij had drie kinderen; twee meisje en een jongen. Het boek is van formaat een reuzenpocket, is in tegenstelling tot het vorige boek, bijna foutloos gedrukt. Soms is geschiedenis afstand houden, met Ed van Rooyen val je er midden in.
Artikel 13
Besprek. IN GROU BOEK OER IT DOARP WIER.
Twa wike lyn waerd it skiednisboek fan Simy Sevenster mei de histoarje fan Wier presentearre. It hat lang op him wachtsje litten. It is in mansk boek wurden en befetter 500 siden tekst en teksten – wat it ferskil is folget daelk wol en in kadastrale bylage fan 100 siden mei de kadastrale wederwaerdicheden sûnt 1832. Wat is tekst? Dat is wat de skriuwer (-ster-) sels seit en tinkt en op skrift stelt of útleit. It twadde diel binne teksten. Dit boek stiet grôtfol mei teksten, fanôf de âldste tiden. It hiele register út 1511 stiet deryn. Der stiet yn beskreaun wat de plaetsen fan hierwaerde hienen, dus de belestberens en hwa’t der op wennen. Allyksa alle folgjene floreenkohieren, allinne dat fan 1640 ha’k yn de gauwighyt net foun. De beneficiaalboeken fan 1643 steane der lykwols wol yn. Der is it bekende ferhael fan Lauta State en hoe it oan syn ein kaem is. Burgemaster Tom van Maurik gong der eefkes goed op yn, om’t er berne is yn Ferwerterdiel, soan fan in boargemaster dêrre, en dus yndirekt mei de destruxje anneks fan de state, foar it part dat de Ferwerterdielsters dêr yn hienen. Yn it âldste tsjerkeboek sjocht min de herfoarming oankommen, hoe’t de pastoar domendy waerd en hoe’t de altaerstiennen bûten tsjin de sjerkemourre set waerden, en dan as lêste hoe’t “Harjannis” de âld pestoar, doe predikant, yn’t sjerke bijset ward. Min sjocht hoe earmen in ko in de “bureweide” hawwe. En dat giet oan 1627 ta, mei de ynkomsten en útgaven fan de sjerke. Der is in haedstik oer de klok, earst wienen der twa, oer de predikanten en oer de kosters yn letter dagen. It giet oer persoanen, oft it nou op pepier stie, of dat it trochfertelde ferhalen binne, oan ús dagen ta. En wat de foto’s fan doe noch fan doarp en minsken sizze. Der is in haedstik oer de âld skwalle, oer de noch âldere fikary, earder ek skoalle west en dat oant no ta. Sels de ferbouwing der’t we bij lâns roannen is yn dit boek al oankundige. Der soe noch folle mear te sizzen wêze, mar ik lit it hjir by.
Tsjintwurdich hawwe skiednisbioefeners it mei mekoar oan it jern of waerdefrije wittenskip wol bestiet. Ik mien dat Simy der antwurd op jown hat: dit is in foarbyld fan waerdefrije wittenskip. Elk kin der syn eigen ferhael fan meitsje. Dat kin djipgravend wêze it kin ek fan pake-en- beppe – har – tiid wêze, dus wat de gewoane minsken ûnder skiednis fersteane. In elk kin syn eigen ferhael der oer meitsje.
PM. Dy’t it boek ha wol kin it bêste Simy Sevenster sels skilje 0518 47 1123
Artikel 12
IN HET PROVINCIEHUIS.
Donderdag 30 april was er een lezing in het provinciehuis over de Friese Vrijheid. Bij zo’gelegenheid verwacht je de nieuwste stand van zaken te horen die de wetenschap te bieden heeft. Niets van dat alles. De circa 70 aanwezigen kregen dezelfde oude meuk voorgeschoteld als de Friezen al 150 jaar wordt voorgeschoteld. Terwijl er toch wel degelijk nieuwe gezichtspunten zijn gepubliceerd. De lezing door Dr. H. Nijdam, G.de Langen houden we buiten schot, getuigde er niet van dat er sinds pakweg 1980 veel veranderd is. Noch dat de spreker met de vernieuwingen sinds de jaren tachtig op de hoogte was. En dat wordt dan gepresenteerd in het Provinciehuis, waarmee het gebodene het aura krijgt van een door de Autoriteiten goedgekeurd stuk geschiedenis.
- Het lijkt er niet op dat Dr. Nijdam de opdracht kent, die Harald Siems, in zijn Studiën zur Lex Frisionum stelde. Het is nu 40 jaar later en dus had de vraag wel eens door iemand beantwoord had kunnen zijn. DE VRAAG VAN SIEMS WAS: als er iemand is die iets meer over de munten zou kunnen zeggen die in de Lex en in het tweede deel, de Addito wordt genoemd, dan zou dat kunnen leiden naar een betere datering dan de huidige, die bij gebrek aan beter maar rond het jaar 800 wordt geplaatst. 2. Hierna volgt de constatering van Alexander Ganse, die op grond van het bestuderen van een dikke 2000 oorkonden nauwkeurig aanwees wat de eerste oorkonde was die in Friesland geschreven werd. Dat was HET STADSRECHT VAN STAVEREN UIT 1292. Nu kan het zijn dat er tussen 1000 en 1200 een paar oorkonden weg geraakt zijn, maar veel zullen dat er niet zijn. Hoe komt de inleider er dan bij, dat er zelfs hele wetten uit die tijd zouden zijn? Waarbij hij een vorig standpunt van hem weer wegmoffelt dat de 17 keuren rond 1200 “in opbouw” waren. PURE ONZIN. Om de zaak nog wat duidelijker te stellen, het stuk uit 1292 is een in het Latijn gestelde oorkonde, het Fries was nog niet in beeld. Nijdam geeft er geen blijk van dat hij deze terminus kent. 3. Wanneer onderhandelen de Friezen voor het eerst over hun vrijheid, met andere woorden: sinds wanneer hebben ze zoveel politiek benul, dat ze menen dat ze vrij zijn? Ook daarop geeft Nijdam geen antwoord. Hierop valt een nauwkeurig jaartal aan te wijzen en ook de misvatting waarop dit idee berust is met zekerheid aan te geven. 4. Wanneer hanteerden de Friezen voor het eerst de ganzeveer om hun eigen woorden in hun dagelijkse spraak, het Fries op te tekenen. De oudste Friese oorkonde is half Fries half Latijn. (1332) In deze oorkonde wordt gezegd dat het vroeger gewoonte was akten in het Latijn te noteren, maar dat dat het vanwege het betere begrip nu in het Fries is gedaan. Hier wordt gezegd dat men sinds kort in het Fries was gaan schrijven, maar hoelang al? 5. Er is een moment dat daar aan vooraf gaat, er mogelijk antwoord op geeft, dat er werkelijk voor het eerst in het Fries geschreven is. Ik heb dat uit Nijdam’s boek “lichaam, eer en recht” (om het kort te houden) In zijn bijlagen op schijf heeft hij de boetetaksen van de Delen en de Hemmen overgenomen. Daarin zijn langere en korte uitspraken. De korte uitspraken kennen maar twee munten. Engelse en Lovensche. Een van de boetes wordt omschreven als: drie engelsche en twee lovensche. De dubbele boete is zeven engelsche en 1 lovensche. Gesubstitueerd is dat : een Engelsche bestaat uit drie Lovensche. En die waardebepaling staat ook in het fameuze, maar in het Latijn geschreven stuk “De Willekeuren van de Upstalboom”: Drie lovensche is een (engelse) Sterling. De kortste boetetaksen in het Fries zijn, zo het me lijkt genoteerd na en ten gevolge van dit Latijnse stuk. Dat heb ik dan toch maar aan Nijdam te danken. De langere hebben meer munten en zijn dus jonger, maar ook die scalpel om die simpele teksten te fileren en in periodes te plaatsen had hij blijkbaar niet. Je vraagt je af waarom promovendi hiermee weg komen. Maar waarom hij er zelf niet opgekomen is, dat zal een gebrek in methodische aanpak zijn. Een vroeger stuk waarin de muntomloop correspondeert, met de ook werkelijk in de tijd in omloop zijnde munten is er niet. Niet in het Latijn en niet in het Fries. 6. Aan Nijdam nu te verklaren waarom de munten in de 17 keuren in alle versies gelijk zijn, terwijl ze twee eeuwen, soms drie in ouderdom verschillen, volgens zijn redenering tenminste – en die van vele anderen. Op grond van de gelijkheid van de munten, moeten al de versies van keuren even oud zijn. Het is nu zaak om die munten te herkennen. In navolging van Siems een eerste vereiste om iets over de ouderdom en de tijd van ontstaan van de 17Keuren te kunnen zeggen.
Natuurlijk zijn er wel antwoorden gegeven maar die hebben het Eiland aan de Doelesteeg, dat alleen maar verbindingen heeft met de roze verten van een fascistisch aandoend duizendjarig bestaan van het Friese Rijk, niet bereikt. Ze camoufleren het met roze wolken en andere vergezichten die ze uit hun dromen plukken. Ze lopen daar achter, ze zijn niet bij de tijd en hun oproep tot bezinning en herbewapening dateert uit het tijdperk van de Cushion-banden. Ondanks het feit dat de toegang gratis was voel ik me bekocht. En de Provincie sponsort het. Ik zou de heer Brok wijzer willen hebben. Er werd daar deze keer louter apekool verkocht. De KNAW moest eens weten wat die inktkoelies dan de Fryske Akademy aan wanprestaties leveren. Ik geloof niet dat het grootste deel van de aanwezigen onthutst was dat de aanval op de lezing na afloop zo frontaal was. Ze gingen vrolijk aan de kaas of naar de tentoonstelling, weer gesterkt in hun spijkerhard geloof. (om met Jules de Korte te spreken)
ARTIKEL 11.
Eppo en Ludwig
Voor Fryslân, eigenlijk voor heel Nederland is de Eppo steen van Rinsumageest uniek. Zoveel 14e eeuwse monumenten zijn er niet overgebleven. Meestal gaat het om gebouwen en zelden om afbeeldingen, met als extra bijzonderheid dat de Eppo steen ook nog tekst heeft. Daarin wordt de overledene beklaagd en herdacht ; tevens worden zijn ouders en broers genoemd. Niet zo lang geleden werd de steen tentoongesteld op het evenement Hel en Hemel, en daarna volgde er een diskussie over de tekst, toen een gewone bezoeker vast stelde dat die anders gelezen moest worden. Via de direktie van het Groninger museum kwam de opdracht om de nieuwe lezing toe te lichten bij de Fryske Akademie terecht. De amateur kreeg gelijk: Waar vroeger Athigard werd gelezen is dat nu Thithard- Tjaard geworden. En de amateur vulde voor Hacira aan: Haeske en niet de Friese vrouwennaam: Hack.
De menselijke nieuwsgierigheid kent geen grenzen. Zo kocht ik als amateur onlangs een uitgave over Henric van Veldeke, de oudste Nederlandse dichter, voornamelijk om te weten hoe en over wat voor dingen hij schreef. In welke stijl en of er ook iets toepasbaar was op de Friese geschiedenis. Dat was inderdaad zo, Van Veldeke was de eerste die schreef dat Keulen vroeger Agrippa heette, wat we later in een oud Fries stuk terug vinden. Overleden voor 1200 kan het niet dat het stuk rechtstreeks aan de Servaas legende ontleend is, maar aan een latere bewerking. Maar zowel Veldeke als het Friese stuk missen de crux, Keulen heette voluit Colonia Agrippa naar de stichter. De Friese munt heeft er overigens nooit gestaan, en wat het Friese stuk een burg noemt was een legerkamp. Aan welk stuk de Friezen al dan niet letterlijk aan ontleenden, mag nog wel eens beter worden nagezocht.
Stug doorlezend vond ik op bl. 122 een soortgelijke steen aan als die van Eppo. Alleen deze steen was rechthoekig, die van Eppo loopt naar onderen taps toe. Het is een gedenksteen voor een Ludwig die in 1140 overleden is. In de 12e eeuw echter maakte men nog niet zulke werkstukken. Het boek meldt dan ook trouw dat het veertiende eeuws is. Dus uit de zelfde eeuw als de steen van Eppo. Maar wat een verschil! Deze steen heeft veel meer reliëf, de uitvoering van plooien en ledematen is dynamischer en details zijn nauwkeuriger weergegeven. Het bos haar van Ludwig is bijna realistisch. De tuniek golft van rechts naar links, van de arm die de lans vasthoudt naar links in dikkere en dunnere vrij naturalistische plooien. In het lichaam er onder is enigszins te herkennen. De man draagt een fraaie gordel van schakels met schakels of rozetten van stof. Het gevest van het zwaard komt door de hoog-reliëf uitwerking daar nog weer boven uit. Een vlezige hand houdt en schild vast waarop weer in hoogreliëf een leeuw prijkt. De lans, het attribuut dat Eppo ook bezit, steekt hier in de bek van een draak, waarop Lodewijk als winnaar beide voeten heeft staan.
Die steen ligt in Eisenach en hier is in de 14e eeuw iets dergelijks gebeurd als in Saint Denis bij Parijs. Daar waren tot de 15e eeuw de Franse koningen en hun eega’s begraven. Maar van de allereersten sinds Clovis, wist men niet eens meer waar ze waren begraven, van andere vermoedde men alleen maar dat ze er lagen. En dan nog waren er vele stenen zonder naam. Om de zaak van het koningschap van meer luister te voorzien werden de vorsten opnieuw begraven en er werden beelden van hen gemaakt in de 15e eeuwse stijl. De Lodewijken, Philips Augustus, en Alienor van Aquitanie kregen hier een liggende beeltenis, de z.g.n. gisants, op hun graf allemaal in dezelfde stijl, het zijn dus geen portretten. Blijkbaar is een eeuw eerder ook zoiets in Thüringen gebeurd, met de graven van Ludwig en zijn opvolgers, toen ze de titel van Landgraaf aannamen en keurvorst van Het Duitse Rijk werden.
Zerk van Landgraaf Ludwig van Thüringen.
Als we het beeld van Ludwig vergelijken met de afbeelding van Eppo, dan moeten we constateren dat Ludwig een op en top werelds man is geweest, terwijl onze Eppo er in zijn veel simpeler habijt nog al bekaaid afkomt.
Bij Eppo vinden we slechts een vlakke steen die naar onderen toe taps toeloopt, blijkbaar bedoeld als deksel voor een sarcofaag. De plooien van zijn gewaad zijn in de steen gekapt, eigenlijk als een tekening in steen, zogezegd een reliëf een creux, maar zonder enige dynamiek. De plooien van zijn gewaad zijn evenals het gewaad zelf eerder die van een geestelijk kledingstuk dan die van een ridder. Het zijn scherpe insnijdingen in de verder vlakke plaat sten, en onder het habijt is geen lichaam te herkennen. De uitvoering is uitermate stijf in vergelijking met de vorige steen. Dat is ook bij het gezicht het geval. Terwijl Lodewijk (Ludwig) een realistische en vooruit stekende neus heeft is het gezicht van Eppo vrijwel geheel vlak. Alleen rond ogen en neus is van enig golvend reliëf sprake, maar het zijn wat bijgewekte ondiepe uitsnijdingen. De mond is een kleine verdieping met nauwelijks enige duidelijke vormen van lippen. Het haar heeft aan de buitenzijde dezelfde contour als dat van Ludwig, maar het haar is er mat wat ondiepe streepjes op aangegeven. Deze haardracht was overigens ontleend aan de Engelse sterlingen, die over heel Europa circuleerden. Misschien heeft de maker van het Eppo “portret” wel naar zo’n munt gekeken.
De enige mogelijkheid om er een zelfstandige figuur mee aan te duiden, was de methode om hen in een diepere nis uit te hakken. Al met al is het een armelijke, eigenlijk een beetje een knullige voorstelling.
De graaf van Thüringen is geheel werelds en heeft als attributen zwaard, schild en lans, die beneden scherp en puntig is, waarmee hij Als St. Joris ( George) zojuist de draak aan zijn voeten lijkt te hebben gedood. We zien een beest met een hond-achtige kop, eendachtige-vleugels en een slang-achtige staart. De lans heeft net als bij Eppo bovenaan een verdikking. De lans van Eppo is onderaan afgebroken, een deel van de rechter voet, met een eenvoudig uitgewerkte schoen, leer of stof valt niet uit te maken mist eveneens.
We kunnen nu veronderstellen dat wat er onder de voeten van Eppo mist, eveneens een draak is geweest.
Wat voor draak? De kleding en de attributen van Eppo geven daar een nadere aanduiding over. Aan de gordel van Eppo hangen een mes in een schede, naar valt te denken en een vierkant voorwerp, dat waarschijnlijk een bijbeltje bevat. Het zakje is zo gevouwen dat het tevens de kaft van dit z.g.n Parijse bijbeltje is, en een geheel met het boek vormt. Deze bijbeltjes bevatten meestal de vier evangeliën en soms enkele psalmen of spreuken. Vandaar dat je in de Middeleeuwen ook zo weinig over de schepping hoort, of over Noach, of over de reis door de Sinaï. Het aanhangseltje onder aan het bijbeltje, of is het toch een los zakje, kan een geldbuideltje zijn. Het mes kan duiden op een gezonde eetlust en wijst er mogelijk op dat Eppo een goede tafelheer is geweest. De graftekst zegt dat Eppo zijn vrienden graag van dienst was, hen met warmte tegemoet trad en hun fuifde. “Qui fovit suo cognatos”staat er en daar kun je meerdere betekenissen aan hechten. Zou Eppo soms een geestelijke zijn geweest met een of meerdere, maar niet alle wijdingen? Het is bekend dat “papen”ook graag aten. Wat dan een beetje in tegenspraak lijkt met het verslaan van de draak. Was dat de draak der aardse geneugten, en had hij die gecompenseerd met een geestelijk leven een een goede tafel, door bijvoorbeeld een vicariaat, met inkomsten of een prebende, het zogenoemde tafelgoed. De klachten over de gretigheid van de geestelijkheid staken elke eeuw opnieuw de kop op. Want ook de tuniek van Eppo is eerder geestelijk dan werelds.
De letters op de Eppo-steen zijn evenals de lijnen van de “tekening”ingesneden, zogezegd in bas reliëf. Terwijl die van Ludwig in hoog reliëf op de steen liggen. Daar is materiaal rondom de letter weggehakt. De enige dynamiek op de Eppo-steen is de scheef geplaatste lans. Vergeleken met de andere steen is de uitvoering primitief en grof. Waar Ludwig’s hoofd met en banderol of een stoffen band wordt omgeven, met mooie vloeiende plooien, heeft Eppo een simpele spitsboog uit de Romano-gothiek boven zijn hoofd. Sterk uitgediept, maar wat een werk voor een zo gering effekt.
Op grond van deze vergelijking men ik te mogen aannemen dat de afbeelding een plaatselijk produkt is geweest. Er is een vlakke steen besteld, die hier in de omgeving is bewerkt. Dat zal niet in Rinsumageest zijn geweest, maar eerder in Groningen. Degene die het werk uitvoerde heeft waarschijnlijk in zijn leertijd wel zulke stenen gezien en heeft met wat hij er van had onthouden zijn voordeel gedaan. Hij heeft de vaste manier waarop de ateliers werkten niet zich zelf meester gemaakt en zich naar vermogen ingespannen. Misschien heeft hij nog wel een keer iemand gevraagd of die model wilde gaan staan. En zo vervlocht hij dat wat hij op dat moment zag, met wat hij van vroeger wist. Zo komen we er uiteindelijk toe dat de Eppo steen een plaatselijk product moet zijn geweest, en zou het voorwerp aan zijn linkerzijde toch niet het gevest van een zwaard zijn want het lijkt wel erg op de knop van het gevest dat bij Ludwig zo duidelijk is afgebeeld. Daar was hier blijkbaar geen plaats voor. Want eigenlijk mocht een geestelijke niet met het zwaard lopen, al was hij dan ook van voorname afkomst. Tenminste, voornaam voor plaatselijke begrippen.
14 sept. 2010 Jan Post.
Poptetus, Martin Monis en Magnus
ARTIKEL 9 GEPLAATST 10 MEI 2016
POPTETUS, MAGNUS EN MARTIN MONIZ.
Als je toch in Lissabon bent is het misschien niet zo gek om zelf maar eens ter plekke te gaan kijken. Want hoewel er wel meer over deze Poptetus uit de titel is geschreven, heeft niemand zich de moeite getroost om feit en verdichtsel te scheiden, door zelf eens te gaan kijken. Lees bijvoorbeeld hoe Ype Poortinga,in Bûnte Lieuwen 1965 zomaar klakkeloos het uitgebreide verhaal van later datum uit de Gesta Fresonum overneemt. Terwijl de bron uiterst summier is. Emo van Wittewierum spreekt namelijk over een ridder Hendrik uit Bonn, later Poptetus genoemd, die hiermee van een Friese identiteit voorzien en een palm op zijn graf gekregen had, nadat hij bij de verovering van Lissabon op de Saracenen was gesneuveld. En: bij dit graf werden wonderen verricht. Zo werd de kruisridders verteld die in 1217 per schip in Lissabon aankwamen.
Lissabon was in die tijd al een vrij grote stad, die uiteraard ommuurd was en op een berg lag. Dat is tegenwoordig nog zo. Folders en ansichtkaarten laten ons de karakteristieke trappen en steil oplopende straten zien. Deze Oude Stad werd na de aardbeving van 1755 gerationaliseerd opgebouwd op de moderne wijze op de vlakke, laag gelegen delen van de stad, het tegenwoordige centrum, dat tussen de hooggelegen Barrio Alto en de Oude Stad, ook hoog gelegen in ligt. Hier werden de huizen weer op hun oude fundamenten herbouwd. Er zat vanwege de hoogteverschillen weinig anders op. Via trappen en steile straten komt men aan het kasteel dat op het hoogste punt staat, dat als citadel de oude Stad domineerde. Maar wie wil kan er ook met de tram komen. De toeristen genieten vanaf het kasteel een grandioos uitzicht over het moderne Lissabon. Maar daar ging het mij niet om.
Ik was op zoek naar die Poptetus Ulvinga, om me af te vragen hoe hij was omgekomen. Emo schrijft er namelijk niet over. In de oude stad en het kasteel vond ik daar echter geen spoor van. In de Loja, de winkel van het kasteel, wist ik toch nog een tipje van de sluier opgelicht te krijgen. In Lissabon zelf blijkt men eenzelfde soort plaatselijke held te kennen als onze Poptetus/Hendrik. Zekere Martin Moniz had bij de belegering in 1147 een klein poortje gevonden dat op een kier stond. Hij wurmde zich tussen de deur en de muur en wist zich zo lang te weren en de poort klem te zetten dat anderen er door konden om de Moren te verdrijven. Hij werd hierbij zelf gedood. Het toeristische boekje geeft het verhaal als louter legende en noemt het een op niets gegrondvest verhaal. Deze legende werd in Lissabon voor het eerst in 1258 op schrift gesteld. En daarmee is het relaas dat Emo van een van de kruisvaarders uit 1217 heeft gekregen en zijn kroniek verwerkte, dan mooi 31 jaar eerder.
Martin Moniz en Poptetus Ulvinga zijn dus twee blaadjes die aan dezelfde twijg ontsproten zijn. Van Martin hebben we in elk geval nog een daad die aan hem toegedicht wordt, van Poptetus hebben we dat niet. Bovendien, Hendrik kwam hier op de terugweg langs, 70 jaar eerder, hij was eerst in het Heilige Land op kruistocht geweest. De Portugezen die ter plekke woonden, konden makkelijker een plaats aanwijzen, waar het een en ander gebeurd zou kunnen zijn. Maar de Friezen 2000 kilometer noordelijker konden weinig aanwijzen. Maar als je daar dan in 2010 toch staat, vraag je je af waarom de Friezen – al in 1217- zo nodig een held een held uit het verleden moesten scheppen door ridder Hendrik uit Bonn te veranderen in Poptetus.
Daarvoor moeten we terug naar de kroniek van Wittewierum, die meldt dat de vloot met kruisvaarders na 13 dagen weer uit Lissabon vertrok in tweedracht. Het ene deel onder Engelse aanvoering vertrok om Al Quasr in Marokko te veroveren; het deel met de Friezen vertrok naar Palestina. Dat betrof honderd van de honderdtachtig schepen. Het aandeel van de Friezen daarin was groot want die waren met 86 schepen weg gezeild uit de monding van de Wezer. Door een windstilte gehinderd moest men voor Faro het anker laten vallen. Omdat nietsdoen geen eigenschap van de kruisvaarders was, ging men plannen maken om de stad of het kasteel bij de stad te veroveren. De Friezen waren de anderen echter een stap voor: zij gingen onmiddellijk in sloepen aan land, nadat ze de hulp van de Heilige Maagd hadden ingeroepen. Dadelijk sloeg de vijand op de vlucht. Bij een van de poorten zagen ze dat een – laatste – Saraceen zich via een touw over de muur in veiligheid bracht. Een van de Friezen raakte hem dodelijk met de eerste pijl en klom via hetzelfde touw naar boven. Daarna zette hij een vaandel op de toren en ging toen pas naar de poorten om zijn landgenoten binnen te laten. Ik meen dat we hier de wel heel erg kale versie, de kiem, zien van de latere Magnus legende. Magnus zou op een dergelijke wijze gehandeld hebben toen hij ten tijde van Karel de Grote Rome veroverde. En waar de Friezen meenden dat ze er een vrijheids privilege aan te danken hadden. Maar dat terzijde. Uiteindelijk kwamen de kruisvaarders op 26 april aan in Akko, en daar breekt het verhaal bij Emo af. Ik neem aan dat Emo van Wittewierum dit verhaal heeft opgenomen voor deze en latere kruisvaarders, om hun tot dapperheid aan te sporen. De kruistocht van 1217/18 was namelijk op niets uitgelopen. Poptetus moest dienen om de Friezen mee naar het Heilig Land te krijgen en voorkomen dat ze met de Engelsen naar Al Quasr voeren. Zo zouden de onbekende heldendaden van Poptetus een vooroefening en oppepper zijn voor de komende strijd.
Maar, wat waren nu de historische omstandigheden? En wat is er vandaag nog van te zien? Het graf van Poptetus is er niet meer. De palm bleek al in 1288 dood. Het klooster San Vicente ten oosten van de stad, is na de aardbeving geheel vernieuwd en ligt nu midden in de stad. Daar is nog wel de in de 17e eeuw opnieuw gemaakte plaat, die de herinnering uit 1147 van de ridder die onder de naam Hendrik uit Bonn kwam, levende houdt. Emo’s correspondent kende zijn herkomst niet, hij schrijft: Poptetus die eerder Hendrik werd genoemd. De kloosterlingen van San Vicente hebben nog geprobeerd hem heilig te laten verklaren, maar daar gingen ze in Rome niet mee akkoord, daarvoor was hij toch te schimmig. Wie verder in Lissabon rondkijkt en dat naast de weinige gegevens legt die de kroniek geeft, ziet dat de bewerkers en vertalers ook niet met de toestand in Lissabon zelf op de hoogte waren. In een toelichtende noot zeggen ze dat er over de Ulysses toren niets bekend is.
In mijn brochure wordt de toren wel degelijk genoemd en aangewezen, je kunt er tegen entree in om de stad via een periscoop te bekijken. De tweede toren die wordt genoemd, de Achilles toren, is daarentegen niet meer bekend. De wijk Achele, naar de uiteraard ook legendarische Achilles genoemd, heet tegenwoordig Chelas en is dus niet verdwenen, de uitgevers van de Kroniek konden dit toeristische gegeven blijkbaar niet vinden. De oude Romeinse naam van Lissabon was namelijk Ulixbona en dan is de associatie met de legendarische Ulysses niet ver meer. En ten leste: de kaart van het in aanleg Moorse kasteel, geeft tussen het kasteel en de Oude Stad met een pijltje het niet zo kleine poortje aan waar Martin Moniz zijn einde zou hebben gevonden. Martin Moniz is overigens ook het einde van een tramlijn bij een parkeergarage met diezelfde naam. Wie meer apocriefe heldendaden, wat vooral latere toevoegingen over Poptetus zijn, wil lezen, moet het boekje van Poortinga er nog eens bij nemen.
Sarcofagen, een beeldzerk uit Bad Doberan
ARTIKEL 12 SARCOFAGEN, EEN BEELDZERK UIT BAD DOBERAN.
DE DODE STOK OF STAF DIE WEER BLAD DRAAGT.
De Middeleeuwen gelden als een periode van grote vroomheid. In kerken en kloosters werd die beoefend en de geestelijk had zich ten doel gesteld om de gewone bevolking tot meerdere vroomheid te brengen. Op de levenswandel van de landelijke bevolking viel, zo weten we van verschillende kanten, wel wat aan te merken. Het was in ieder geval de dienaren van de kerk wel duidelijk, dat men met meer goede daden een betere voorspraak zou hebben bij de toegang tot het hiernamaals, en vooral bij de zo zeer verwachte wederopstanding. Voor de middeleeuwer was het een reëel gegeven dat zulks ook zou geschieden, men leefde immers in de eindtijd.
Men vindt die verwachting ook uitgebeeld, bijvoorbeeld in manuscripten, zowel in woord als in beeld. Soms realistisch en soms symbolisch. De interpretatie van de versieringen op sarcofaag deksels legt men ook op die wijze uit. Wie zich in zo’n natuurstenen kist liet begraven dacht vrij waarschijnlijk dat hij, dat wil zeggen zijn stoffelijke resten die opstanding mee zou maken. Het solide materiaal geeft overigens wel aan dat de wederopstanding niet binnen al te korte tijd werd verwacht. Dit in tegenstelling met het jaar 1000. Toen verwachtte men binnen afzienbare tijd de engel zou opstaan die de dode zielen hun vlees terug zou geven om de verrijzenis mogelijk te maken, om daarna de goeden van de slechten te scheiden. Wie er zo over denkt heeft zulke natuurstenen rustplaatsen tot aan de te verwachten eeuwigheid niet nodig. Nog twee eeuwen na het jaar duizend, waarin men verwachtte dat de wereld zou vergaan, bleef men in het spoedige einde der tijden geloven.
Nu zijn er in Friesland, en dan doel ik voornamelijk op de Friese Wouden vrij veel sarcofaag deksels gevonden die men uit de losse pols dateert op de elfde of twaalfde eeuw. De vraag is of deze datering wel mogelijk is. Dan zouden ze samen vallen met de inbezitneming van de zandgronden door pioniers van elders. De volgende vraag is dan: waarmee werden deze geïmporteerde stenen betaald? Hadden deze vroege dorpen al kerken waarbij begraven kon en mocht worden. Een lijst uit 1313 spreekt van een groot aantal kapellen in het grotendeels op de zandgrond liggende dekanaat Borndego. Die misschien met de instelling van het dekanaat kerken werden, zodat er ook legaal begraven kon worden. In feite mocht dat bij een kapel niet, maar dan moest je een lichaam van een overledene wel 10 of 15 kilometer verder naar een hoofdkerk vervoeren om daar begraven te worden. Dus zal men met stilzwijgende instemming toch wel bij de kapel begrafenissen hebben gehouden. Dus eigenlijk als alles volgens de regels wordt geïnterpreteerd kan deze oude schatting van de sarcofaag deksels niet.
Ook om een andere reden was ik daar op gekomen. In mijn studie over de inbezitneming van de Friese Wouden leidde tot de gedachte dat de kisten en deksels jonger moesten zijn. De definitieve vestiging van de kerken waar ook de sarcofagen werden gevonden was in de meeste gevallen een eeuw later. Dr. Kees Kuiken merkte iets dergelijks op: in die steden waar in de elfde eeuw geld werd geslagen werden ze niet gevonden. Ze konden dus niet met het door de Brunonen geslagen geld zijn betaald. Dat geld was overigens bedoeld om goederen te importeren; het aantal gevonden munten dat in deze provincie is gebleven, is gering. In de Friese Wouden ontbreken ze in het vondsten scala. De elfde eeuwse ouderdom kan van al deze kanten niet waar worden gemaakt, dat berust telkens op een veronderstelling die geen steek houdt.
Laten we het anders proberen. De meeste kerken in de Friese wouden zijn rond 1250 op hun tegenwoordige standplaats aangekomen. Samen met de rij boerenbedrijven zijn ze opgeschoven van een oudere vestigingsplek naar hogere grond. Lang niet elk boerendorp kon zich blijkbaar sarcofagen met de bijgeleverde bewerkte deksels permitteren. In de Friese wouden waren het toch wel de wat grotere plaatsen bij of niet al te ver van een klooster waar ze werden gevonden. Verder werden ze ook gevonden op plekken waar dekanaats zetels waren en op enkele plaatsen ook waar een geestelijke de inkomsten van een prebende of leen geheel tot zijn eigen beschikking had. Zo was er zo’n leen in Roodkerk waar inderdaad ook een sarcofaag werd gevonden. Spitsendijk, waar op het oude kerkhof van Bant een sarcofaag werd gevonden, was niet ver van het ook al verplaatste kloostertje van Steenkerk, onder Luinjebert. In Oudega was een kloostergoed, dat de abten als hun tijdelijke eigen bezaten. Ook daar zijn vrij veel sarcofagen en deksels gevonden. Wat betreft een nadere datering kom je dan zeker na 1200, en mogelijk een halve eeuw later uit.
De dode staf die blad draagt. Bij ons aan de staf, in negatief een dwarshoutje, in Doberan een echte verdikking
Al deze sarcofagen en deksels zijn zonder schrift, waarvan vele met een geometrische versiering. Andere deksels hebben versieringen, waarvan al dan niet primitieve bisschopsstaven de hoofdmoot vormen, soms een, soms meer een enkele maal afgewisseld met een – Latijns- kruis. Een vierde groep vormen de zerken met een mansfiguur. Geen van allen is gedateerd of voorzien van schrift. In “de kolonisatie van de Friese Wouden” heb ik getracht aan de ontwikkeling van de stijlen in de hoeken van de kist een volgorde op te stellen. Voor de deksels helpt dat weinig, daar die allemaal apart zijn gevonden zonder de bijbehorende kist. Dan zit je ook wat betreft de datering vast. Er is geen aanknopingspunt dat in de een of andere richting wijst.
Tijdens een fiets-vakantie kwam ik langs in Noord Duitsland langs de Stiftskirche van Bad Doberan en omdat het toch slecht weer was bleef ik binnen en bestudeerde er een aantal zaken die je als (oud) docent kunsthistorie eigenlijk niet mag missen. En daar vond ik toch een kleine aanwijzing die mogelijk met de ouderdom van de deksels te maken had. Aan de kerkmuur was een aantal zerken van abten opgesteld. De eerste twee daarvan waren slechts voorzien van een staf, met het uitspruitende bladmotief. Blijkbaar begraven abten. Twee van de 21 abten waren onder zo’n steen begraven, allen zonder naam en de eerste abten misschien ook wel zonder steen, men zal toen nog gedacht hebben, “God kent de zijnen” en een naam, zelfs een steen was daarom niet nodig. Het derde deksel op de rij was interessant. Hier werd ook een staf afgebeeld van hetzelfde type als de twee eersten, maar deze laatste zerk was voorzien van een schrift band. En deze schriftband langs de omtrek van de steen vermeldde het sterfjaar en de naam van de abt. En dat was 1339; ergo, uit het tweede kwart der veertiende eeuw. In Friesland is in die zelfde tijd ook een grafschrift bekend, dat van de jongeling Eppo, uit Rinsumageest. Al is dit wel een uitzondering, de eerste eeuw hierna zou er hier niet weer een van een jaartal voorziene steen voorkomen. In de Stiftskirche van Doberan bleek er nog een tweede tweede steen uit die tijd met een tekst te zijn van een werelds figuur. Met eveneens een schrift band en met een jaartal.
Vierkante zerk met staf en het jaar van overlijden van de betreffende abt. De na hem komende abten hebben een geïdealiseerd of een voor realistisch doorgaand portret
Al mankeerden letters en opschriften nooit geheel en al, het blijkt wel dat in het tweede kwart van de veertiende eeuw de begravene in Doberan een nauwkeurig opgesteld en meestal ook vroom grafschrift mee kreeg: twee van de gevallen zijn de laatste woorden: “requiescat in pace”. In Doberan verandert er in datzelfde tweede kwart van de 13e eeuw nog iets. De derde steen langs de wand, die een staf draagt is niet meer taps toelopend, maar rechthoekig. En ook hier het jaartal, de dag van overlijden, de naam van de begravene en de vrome spreuk. Evenwel is de staf nog wel de aanduiding dat het een abt is, waarvoor de steen is vervaardigd. Pas met de vierde steen op de rij, voor de abt Jacobus uit 1361 komen we in de zerken terecht die al of niet realistisch de overledene zelf afbeelden. Vrijwel tegelijk met het opkomen van een grafschrift, komt daar in het Hanze gebied bij de Oostzee ook een figuratie op. Iets wat bij de al genoemde Eppo steen gelijktijdig is; maar zoals gezegd, het blijft in onze contreien een unicum. En dan trek ik weer de parallel naar de in Friesland gevonden kistdeksels of grafstenen, met de staven en kruisen. Het begraven onder anonieme zerken, met alleen maar symbolen kan hier zeker even lang of langer zijn doorgegaan dan in het Oostzeegebied.
In mijn hoofdstukje over de kisten en de deksels in “Kolonisatie” bleek mij dat in de buurt van latere kloosters ook nog sarcofagen gevonden waren en juist deze kloosters waren pas na 1400 gesticht. De kans dat daar ook nog anonieme deksels bij horen is groot. Eigenlijk is daar maar een geval van. Een deel van een deksel uit Garijp, van het laat gestichte klooster te Siegerswoude zou daar bij kunnen horen. Naast dit stuk met andere verzameld bij het Streekmuseum bij Bergum. Er is er ook een met een tekst fragment : “biddet vor die….”. Waar dat stuk van een rechthoekig deksel vandaan komt is niet duidelijk. Het vinden van een moment van overgang of een maatstaf voor ons Friese gebied is nog niet zo eenvoudig. Het is mogelijk dat Bad Doberan, in de invloed van de Hanze sfeer, voor lag op deze streken.
Het is zaak om op een ander punt ook te gaan vergelijken. De zerk van Dodo Juwsma uit Beets, die in 1481 overleed is rechthoekig, met een grafschrift langs de rand, en met weer een nieuw element. De overledene wordt hier afgebeeld met zijn persoonlijke heilige: Sint Catharina. Er liggen dus 140 jaar tussen de toch nog enigszins taps toelopende steen met de geïdealiseerde figuur van Eppo en deze. Daar zijn nog wel enige opmerkingen over te plaatsen. Is er wel sprake van een abrupte verschuiving in de uitvoering? Daarvoor moeten we in de Cisterciënser traditie duiken. De “Kunstführer “ van de Stiftskirche van Doberan brengt ons ervan op de hoogte dat er in 1195 werd voorgeschreven dat de de stenen strak en vlak in de kerkvloer dienden te worden gelegd en dat ze geen obstakels mochten zijn bij de uitvoering van de kerkelijke verplichtingen. Ze mochten ook geen hoog reliëf vertonen. In “Kolonisatie” wees ik er op dat de figuratie op enige fragmenten in Westergeest terug waren te herleiden tot een tympaan vormig deksel, en waarvan ter plekke ook een fragment was gevonden. In dit geval werd er in Westergeest, met een groot kleigebied onder zijn behoor, al in de twaalfde eeuw begraven. Als dat voorschrift hier ook in die jaren is uitgevaardigd, dan dateert het oudste stuk nog uit de tijd voor de kerkstichting (Karstkarel: ca 1200). En dan komt het me voor dat deze kerk niet de eerste is geweest, en dit tympaan-fragment bij een oudere kerk op diezelfde plek moet hebben behoord. De andere geometrisch versierde zerken zijn een latere ontwikkeling. Het motief verwijdert zich steeds verder van de natekening van het opstaande tympaan in de volgorde zoals ik die in “Kolonisatie” afbeeldde. (p 114)
De spagaat om het een en ander verder te duiden ligt hem daarin, dat de deksels – en de kisten- van ver uiteen liggende plaatsen afkomstig zijn. Alleen het tijdskader kan ons helpen. Daarom lijkt het me dat de dakvormige zerken en de daarvan afgeleide geometrie de vroegste zijn. Pas later is men blijkbaar over gegaan op symbolen die de overledenen kenmerkten. Als laatste is in ieder geval duidelijk dat die figuren zowel hier, als in het Oostzeegebied een nieuwere ontwikkeling zijn, die halverwege de veertiende eeuw begon. In ons gebied, getuige de steen van Eppo, overleden 1341 iets eerder dan in Doberan, getuige deze steen van abt Martin, overleden 1337 en het erop volgende deksel van Heinrich , overleden 1348. Dat komt qua tijd overeen met de in Friesland gevonden deksels, die zijn allemaal uit de middelste groep, met staven, kruisen en de nog niet genoemde zonnerad motieven. Alleen de dak-achtige fragmenten uit Westergeest zijn ouder. En dat correspondeert weer met de vindplaatsen, de zanddorpen schijnen rond 1250 van de lager gelegen vestigingen naar de hogere zandgronden getrokken te zijn.
Hieruit meen ik te kunnen opmaken dat de sarcofagen niet uit de tiende of elfde eeuw stammen. De opmerking van de heer K. Kuiken is wel goed gezien. (Gron. Kerken; jan. 2004. ) Bij gebrek aan verder vergelijkings materiaal zullen ze zeker na 1250 zijn gebruikt. En dan lijkt het dat het importeren van deze van dit soort zerken met deze symbolen nog langer is doorgegaan. Want in 1313 werd het Dekanaat Borndego ingesteld, maar pas een eeuw later blijkt dat de deken zijn seendstoel niet meer had in Oldeboorn, maar in Beets- soms ook woonde de deken in Terwispel- waar nu juist weer geen resten van natuurstenen zerken zijn gevonden. Misschien zijn ze bij de afbraak van de middeleeuwse kerk in 1863 daar, al weggeraakt. Misschien is deze vermelding dat Terwispel de zetel van het Dekanaat was, de enige. Als dit inderdaad het geval is, dan kan men de omslag nog een eeuw later stellen. De kruis- en staf- deksels dateren op zijn vroegst uit de veertiende eeuw. Hoe eerdere onderzoekers op de vroege datering terecht zijn gekomen, is dan niet duidelijk. Waarschijnlijk omdat er te weinig vergelijkingsmateriaal voorhanden was..
J.P. 27-10-11
Litteratuur.
J. Post: Kolonisatie van de Friese wouden. Leeuwarden 2004
C. Waslander: Dekselse graven; Meppel 1991
Johannes Voss/ Jutte Brüdern: Das Münster zu Bad Doberan.
J.A. Mol en Post J.: De Epposteen van Rinsumageest. Bull. KNOB 2004; no 4.
P.G. Heinsbroek: Zes grafplaten …. uit Oud Beets. Onuitgegeven onderzoek 2008.
(met dank aan drs. E. Kramer, Fries Museum.)
Bovenste deel van de zerk, met jaartal rechtsboven, horizontaal: MCCCXXX; RECHTS VERTICAAL: IX; 13e kal. m(aio) LINKS: ….(requi) esca: i(n); pace a(men).
Een van de oudere ongedateerde stenen in Bad Doberan uit het gidsje van het Stift.
Gehele zerk; verhouding boven- tot onderrand 5:3.
Oude rundveerassen


DE OUDE RUNDVEERASSEN.
WAT WERD ER BEDOELD MET DE OMSCHRIJVINGEN VAN DE TEKENING VAN HET VEE IN DE TIJD VOOR 1800?
In het zestiende hoofdstukje van de waarde van een koe ben ik ingegaan op de tekening – en de kleur die het Friese veen vanouds hadden. Een aantal omschrijvingen sprak voor zichzelf. We weten wat een “blaar koe” is, wat we ons voor moeten stellen bij een schiere koe is ook wel duidelik. Maar wat was nu een rood grieme koe. Door de gevonden schrijfwijzen te vergelijken kon ik die omschrijving oplossen. Eenmaal namelijk gaf een schrijver ons het woord roed gegriemde koe door. Dat wortd ken je als friestalige wel. Griemen is door elkaar mengen, zodat de elementen of de kleuren niet al te duidelijk meer uitkomen. De eerste zag ik op een vakantie trip in Ost Friesland. Later zag ik ze ook in Friesland. Jammergenoeg had ik vaak geen fototoestel bij me. Zodat ik ze mijn constatring niet kon staven, al kon ik ze achteraf thuis wel tekenen. In Holland boven Den haag trof ik een koe met de roodgrieme tekening aan, die zich van zijn voordeligste kant liet fotograferen.
DE OUDE RUNDVEERASSEN.
Bij het overnemen van de prijzen van het vee bleek dat de notering van het soort of type consistent was. Een aantal types kwam zo vaak voor dat het niet om een gril kon gaan of een interesse van degene die koe en prijs optekende, maar dat het om een erkende eigenschap ging. Wie Reinders erop na heeft gelezen weet, dat de vererving naar tekening “sub-ras” wordt genoemd. Op grond van de overigens maar eenmaal voorkomende opgave van “een gehoornde koe”, kan men stellen dat het oude friese vee maar kleine hoorns had. Op grond van gevonden bewerkte hoorns mag men aannemen dat het hoornloze rund niet in Friesland voorkwam. Ik meen niet dat ik de literatuurstudie, meer dan nodig, moet combineren met de resultaten van de hier verzamelde gegevens. De vraag van mij werd tijdens het noteren van de prijzen: Wat hielden de omschrijvingen in en wat voor tekening hoorde erbij en uiteindelijk: waarom was een ieder eraan voorbijgegaan? In een drang naar compleetheid is dit ook maar meegenomen, omdat er geen groot verhaal uit voort kwam.
Onderzoekers van stambomen en makers van kwartierstaten zijn vrij geregeld op de boedels en inventarissen gestoten, die ik nu ook doorgenomen heb. Toch vindt men zelden het vee opgesomd, terwijl men wel andere delen van de inventaris in zijn voorouderlijk overzicht heeft gepubliceerd, waarschijnlijk omdat de genealogen zich niet voor konden stellen hoe de koe eruit zag, die als roodrugge koe of als roodgrieme koe werd beschreven. En zoals altijd: niet bekend maakt niet bemind. Dit is voor mij een reden geweest om de beschrijving van de beesten, zoals die is genoteerd mee te nemen, ook al omdat er nauwelijks publikaties over het oude friese vee bestaan. Zo kan door de tijd heen de afname van de beschreven soort worden geconstateerd, en de opkomst van nieuwere soorten gevonden worden. Het eerste oude Friese ras dat verdween, is de roodrogge koe. Na de veepest in het begin van de 18e eeuw is deze vererfbare tekening van een koe niet meer gesignaleerd. Na 1800 zijn alle oude – het hoge woord moet er nu maar uit – Friese rassen, verdwenen en blijken er drie nieuwe Friese rassen voor in de plaats gekomen. Het roodbonte, het blauwbonte en het zwartbonte ras. Doeke W. Hellinga zegt van zijn tijd, dat de boeren overgingen op de zwart-wit getekende koeien en dat het niets te maken had met de opbrengst van de dieren. Hij beschouwde het als een modeverschijnsel. Het ideaal van het Fries Rundvee Stamboek, een 50 jaar nadat Hellinga zijn “kroniek” schreef, was zwart-wit, waardoor het blauwe type geheel verdween en het rode rundveeras op een haar na is verdwenen, maar gered is het nog steeds niet. Veel meer rassen staan overigens op het punt van uitsterven, of zijn al opgegaan in het tegenwoordig, om produktieve redenen preferente Holsteinvee. Of Holstein-Friesian, zo men wil.
Laten we eens kijken welke soorten er zo al voorkwamen en laten we proberen terug te vinden, hoe de dieren, die de Friese weiden bevolkten eruit zagen. Een enkele maal treffen we de omschrijving “Leyersche koe” aan en omdat de omschrijving maar weinig voorkomt en pas na de zestiende eeuw, neem ik aan dat dit een geïmporteerd exemplaar is geweest van het soort, dat we nu als Lakenvelder kennen. Het begrip blaar koe kwam al vanaf het begin voor, en hiermee wordt het ras bedoeld wat we nu als Groninger Blaar nog kennen, maar dat ook al zeldzaam is: 90% van de populatie loopt bij een boer in Oostwold. Andere, nu ook zeldzame soorten als Witrikken kwamen in de afgelopen eeuwen niet in het noorden van het land voor.
1. De al genoemde roodrugge (roodrogge) koe moeten we ons voorstellen als een omgekeerde witrik. De rug was rood en moet in een overgangszone nauwelijks gehakkeld of via kleine vlekjes over zijn gegaan op een witte flank en de witte buikzijde. Zoals al gezegd,
sinds het begin van de achttiende eeuw niet meer genoemd. Een krantenfoto evenwel toonde er zeer recent een: De fotojournalist Jan de Vries, die de foto had gemaakt gevraagd zijnde: waar dit dier te zien was, gaf als antwoord: “in Dubai”. (Min moat fier rinne om it better to krijen). En een ongehakkeld getekend exemplaar wordt in Jever in de slotcollectie op een litho afgebeeld. Uiteindelijk is deze het voorbeeld geworden voor de reconstructie zoals hier afgebeeld.
2. Een substantieel deel van de veestapel bestond uit koeien die “roodgriem” werd genoemd. Griemen is in het fries dooreenmengen, terwijl ook de associatie met: een druk patroon, wemelen, er mee te maken zal hebben. Waarschijnlijk was dit ras vanaf de rug, tot aan de buikzijde met rode vlekjes overdekt. Met het meeste rood aan de rugzijde, dat naar onderen toe afliep. Het eilandjespatroon kan soms zelfs een enigszins schimmelachtig patroon hebben bestaan. Het best aan de omschrijving voldeed een koe ten zuiden van Bagbant in Oost Friesland, die ik in 2001 tijdens mijn vakantie in de wei zag liggen. De koe die lag te herkauwen heb ik geschetst en daarbij heb ik ook het nummer van de halsband genoteerd: 11. Op deze mooie zondag in augustus 2001 heb ik geen moeite gedaan de eigenaar te achterhalen.
3. Verwant aan de vorige soort zijn de ook geregeld genoemde rood- en zwart-vlekke koeien. Het betreft in de meeste gevallen dieren met grotere vlekken, waarbij het wit overheerste op de rest van het lijf. De kop zal ook, voornamelijk rond ogen, oren en hoorns gevlekt of donker zijn geweest. Tegenwoordig vindt men de zwarte vlekken terug bij de Holsteiners; waarschijnlijk met grotere vlekken op een ietwat groter type koe dan in de zeventiende en achttiende eeuw gewoon was. Hengeveld heeft dieren afgebeeld, die er sterk aan doen denken, nog in de 19e eeuw. “Rood-flecke” koeien komen gewoonlijk voor naast de rood-grieme koeien, het was dus een apart onderscheiden patroon, waarvan we kunnen zeggen dat het vererfde. En dat blijkbaar bij de Holsteiners blijkbaar weer naar voren wil komen, meest in het zwart; maar er is ook al een rood exemplaar gesignaleerd. ( Gezien in 2001 vanuit de trein naar Groningen)
4. Een ander rood type vee was de rode withoofd koe, soms ook geschreven als “rode withoefde koe”. Recent heb ik dit type ook weer terug kunnen zien, tijdens een fietstocht op de Groninger klei, onder Garnwerd. Het hoofd is vrijwel geheel wit, ook rond de ogen, dit in tegenstelling met de blaar koe, die de ogen doorgaans wel in zwarte vlekken ingebed heeft. Over het lichaam waren deze (twee) exemplaren geheel rood, maar bij het onderste gewricht aan het been valt een wit “sokje” te zien. Kans dus, dat ook de hoef wit was, maar als uitvloeisel van de rest van de tekening.
5. Het blauwe vee is in de loop der tijden geëvolueerd naar blauw-wit vee en bestond begin negentiende eeuw nog. Blauw wordt in het wat oudere taalgebruik vaak gebracht als onzuiver. Niet zwart en vaak ook nog vermengd met wit, of een stippelpatroon in het wit. Over wit gesproken; in de laatste helft van de negentiende eeuw laat een enkele notaris naast zwartbonte ook witbonte koeien noteren. Ten teken dat daar het zwart op een grotendeels witte koe zat; een tekening die ook bij Hengeveld als voorbeeld van een Friese koe wordt afgebeeld.
Daarnaast bestonden er ook gele koeien, blijkbaar geheel rode koeien en muyske koeien. Dit laatste moet een voor het grootste deel grijs getekend beest zijn geweest. Wat nu nog muisachtig wordt genoemd, is een ongestructureerde tekening van grijs en wit dooreen. Maar
of er ooit een favoriet muyske ras terug zal worden gebracht, waar men eer mee kan inleggen, wordt misschien door de naamgeving al bijvoorbaat verhinderd. Er bestonden ook geheel witte en zwarte en zwart-bonte koeien. Dat was een restgroepering in de inventarissen van de Nedergerechten, de eerste vier soorten namen met zijn vieren wel een 70% van de gehele veestapel in beslag. De “Geschiedenis van de Friese landbouw” laat in een staatje de afname zien van de rode soorten ten gunste van blauw en zwart vee.
Er zijn blijkbaar eerdere pogingen geweest om tot een uniform beslag vee te komen. Enkele inventarissen na het midden van de zeventiende eeuw uit Hennaarderadeel geven sterk de indruk dat men zich op het rode withoofde vee heeft geconcentreerd. Een andere tekening in de wei is daar een uitzondering. De inventarissen uit die periode in Baarderadeel geven het beeld dat daar hoogstens eenderde deel van het vee rood-withoofd ras was, de rest bestond uit allerlei ander vee. Wie de greidhoek in die dagen doorkruiste, had in het zomerseizoen kunnen zien in welke grietenij hij of zij zich bevond. Als de reislust van de tijdgenoten de toenmalige bewoners tenminste grensoverschrijdend was. Wat wij achteraf wel menen te zien, kan de tijdgenoot helemaal niet zijn opgevallen.
Omstreeks 1790 begon een enkele boer, Spahr van der Hoek citeert hem, na te denken over hoe het vee vroeger was geweest. Zijn zegsman meent dat het rode vee het oorspronkelijke friese vee is geweest. Terwijl uit 1769 is overgeleverd dat het originele vee het rode en het roodbonte is geweest, een verdere typering kent deze bron niet. Door de invoer van beesten uit Jutland, al in 1716 en na de invoer uit de Noordduitse laagvlakte rond 1770, was er al een zodanige vermenging opgetreden dat men de oude rassen al uit het oog was verloren. Men heeft zich rond 1790 wel willen inspannen om althans dat rode weer in zwang te krijgen, maar achteraf blijkt dat dit niet is gelukt. In ,,de Geschiedenis van de Friese landbouw” geeft Spahr ook maar één voorbeeld van de ook in zijn ogen zo merkwaardig getekende Friese koeien. Inderdaad merkwaardig, want de tekening die door het Fries Rundveestamboek zeer werd gewaardeerd was het “dekje type”, dat voor “Spahr” blijkbaar ook norm was: De voor- en achterhand grotendeels zwart en op de flank vanaf de rug een dekje van zwart. De buikzijde grotendeels wit. Uit de foto’s van de keuringen uit de jaren 50 en 60 krijg ik wel een de indruk dat de ideale koe (stier) er zo uit zou moeten zien, met een zwart-wit verhouding van ongeveer 70/30 tot 80/20. De in mijn herinnering gegrifte Eduard IV (Adema) die voor een kolossal bedrag naar Douai werd verkocht, bijvoorbeeld. Wie dan nu het vee ziet weiden, ziet weer een aanmerkelijk wildere tekening, op een veel lichter soort dier. En wie weet, waarnaar hij moet zoeken, zal zeggen: er komt meer kleur in de wei. De artikelen in de krant koppen juist het tegendeel, maar ze bedoelen er mee, dat er wordt geselecteerd op produktiviteit en niet op esthetische criteria. Dat de oude kleuren en tekening nog boven kunnen komen, meen ik zelf op enige plaatsen waargenomen te hebben, waarvan dit verslag.
16. DE OUDE RUNDVEERASSEN.
Bij het overnemen van de prijzen van het vee bleek dat de notering van het soort of type consistent was. Een aantal types kwam zo vaak voor dat het niet om een gril kon gaan of een interesse van degene die koe en prijs optekende, maar dat het om een erkende eigenschap ging. Wie Reinders erop na heeft gelezen weet, dat de vererving naar tekening “sub-ras” wordt genoemd. Op grond van de overigens maar eenmaal voorkomende opgave van “een gehoornde koe”, kan men stellen dat het oude friese vee maar kleine hoorns had. Op grond van gevonden bewerkte hoorns mag men aannemen dat het hoornloze rund niet in Friesland voorkwam. Ik meen niet dat ik de literatuurstudie, meer dan nodig, moet combineren met de resultaten van de hier verzamelde gegevens. De vraag van mij werd tijdens het noteren van de prijzen: Wat hielden de omschrijvingen in en wat voor tekening hoorde erbij en uiteindelijk: waarom was een ieder eraan voorbijgegaan? In een drang naar compleetheid is dit ook maar meegenomen, omdat er geen groot verhaal uit voort kwam.
Onderzoekers van stambomen en makers van kwartierstaten zijn vrij geregeld op de boedels en inventarissen gestoten, die ik nu ook doorgenomen heb. Toch vindt men zelden het vee opgesomd, terwijl men wel andere delen van de inventaris in zijn voorouderlijk overzicht heeft gepubliceerd, waarschijnlijk omdat de genealogen zich niet voor konden stellen hoe de koe eruit zag, die als roodrugge koe of als roodgrieme koe werd beschreven. En zoals altijd: niet bekend maakt niet bemind. Dit is voor mij een reden geweest om de beschrijving van de beesten, zoals die is genoteerd mee te nemen, ook al omdat er nauwelijks publikaties over het oude friese vee bestaan. Zo kan door de tijd heen de afname van de beschreven soort worden geconstateerd, en de opkomst van nieuwere soorten gevonden worden. Het eerste oude Friese ras dat verdween, is de roodrogge koe. Na de veepest in het begin van de 18e eeuw is deze vererfbare tekening van een koe niet meer gesignaleerd. Na 1800 zijn alle oude – het hoge woord moet er nu maar uit – Friese rassen, verdwenen en blijken er drie nieuwe Friese rassen voor in de plaats gekomen. Het roodbonte, het blauwbonte en het zwartbonte ras. Doeke W. Hellinga zegt van zijn tijd, dat de boeren overgingen op de zwart-wit getekende koeien en dat het niets te maken had met de opbrengst van de dieren. Hij beschouwde het als een modeverschijnsel. Het ideaal van het Fries Rundvee Stamboek, een 50 jaar nadat Hellinga zijn “kroniek” schreef, was zwart-wit, waardoor het blauwe type geheel verdween en het rode rundveeras op een haar na is verdwenen, maar gered is het nog steeds niet. Veel meer rassen staan overigens op het punt van uitsterven, of zijn al opgegaan in het tegenwoordig, om produktieve redenen preferente Holsteinvee. Of Holstein-Friesian, zo men wil.
Laten we eens kijken welke soorten er zo al voorkwamen en laten we proberen terug te vinden, hoe de dieren, die de Friese weiden bevolkten eruit zagen. Een enkele maal treffen we de omschrijving “Leyersche koe” aan en omdat de omschrijving maar weinig voorkomt en pas na de zestiende eeuw, neem ik aan dat dit een geïmporteerd exemplaar is geweest van het soort, dat we nu als Lakenvelder kennen. Het begrip blaar koe kwam al vanaf het begin voor, en hiermee wordt het ras bedoeld wat we nu als Groninger Blaar nog kennen, maar dat ook al zeldzaam is: 90% van de populatie loopt bij een boer in Oostwold. Andere, nu ook zeldzame soorten als Witrikken kwamen in de afgelopen eeuwen niet in het noorden van het land voor.
1. De al genoemde roodrugge (roodrogge) koe moeten we ons voorstellen als een omgekeerde witrik. De rug was rood en moet in een overgangszone nauwelijks gehakkeld of via kleine vlekjes over zijn gegaan op een witte flank en de witte buikzijde. Zoals al gezegd,
sinds het begin van de achttiende eeuw niet meer genoemd. Een krantenfoto evenwel toonde er zeer recent een: De fotojournalist Jan de Vries, die de foto had gemaakt gevraagd zijnde: waar dit dier te zien was, gaf als antwoord: “in Dubai”. (Min moat fier rinne om it better to krijen). En een ongehakkeld getekend exemplaar wordt in Jever in de slotcollectie op een litho afgebeeld. Uiteindelijk is deze het voorbeeld geworden voor de reconstructie zoals hier afgebeeld.
2. Een substantieel deel van de veestapel bestond uit koeien die “roodgriem” werd genoemd. Griemen is in het fries dooreenmengen, terwijl ook de associatie met: een druk patroon, wemelen, er mee te maken zal hebben. Waarschijnlijk was dit ras vanaf de rug, tot aan de buikzijde met rode vlekjes overdekt. Met het meeste rood aan de rugzijde, dat naar onderen toe afliep. Het eilandjespatroon kan soms zelfs een enigszins schimmelachtig patroon hebben bestaan. Het best aan de omschrijving voldeed een koe ten zuiden van Bagbant in Oost Friesland, die ik in 2001 tijdens mijn vakantie in de wei zag liggen. De koe die lag te herkauwen heb ik geschetst en daarbij heb ik ook het nummer van de halsband genoteerd: 11. Op deze mooie zondag in augustus 2001 heb ik geen moeite gedaan de eigenaar te achterhalen.
3. Verwant aan de vorige soort zijn de ook geregeld genoemde rood- en zwart-vlekke koeien. Het betreft in de meeste gevallen dieren met grotere vlekken, waarbij het wit overheerste op de rest van het lijf. De kop zal ook, voornamelijk rond ogen, oren en hoorns gevlekt of donker zijn geweest. Tegenwoordig vindt men de zwarte vlekken terug bij de Holsteiners; waarschijnlijk met grotere vlekken op een ietwat groter type koe dan in de zeventiende en achttiende eeuw gewoon was. Hengeveld heeft dieren afgebeeld, die er sterk aan doen denken, nog in de 19e eeuw. “Rood-flecke” koeien komen gewoonlijk voor naast de rood-grieme koeien, het was dus een apart onderscheiden patroon, waarvan we kunnen zeggen dat het vererfde. En dat blijkbaar bij de Holsteiners blijkbaar weer naar voren wil komen, meest in het zwart; maar er is ook al een rood exemplaar gesignaleerd. ( Gezien in 2001 vanuit de trein naar Groningen)
4. Een ander rood type vee was de rode withoofd koe, soms ook geschreven als “rode withoefde koe”. Recent heb ik dit type ook weer terug kunnen zien, tijdens een fietstocht op de Groninger klei, onder Garnwerd. Het hoofd is vrijwel geheel wit, ook rond de ogen, dit in tegenstelling met de blaar koe, die de ogen doorgaans wel in zwarte vlekken ingebed heeft. Over het lichaam waren deze (twee) exemplaren geheel rood, maar bij het onderste gewricht aan het been valt een wit “sokje” te zien. Kans dus, dat ook de hoef wit was, maar als uitvloeisel van de rest van de tekening.
5. Het blauwe vee is in de loop der tijden geëvolueerd naar blauw-wit vee en bestond begin negentiende eeuw nog. Blauw wordt in het wat oudere taalgebruik vaak gebracht als onzuiver. Niet zwart en vaak ook nog vermengd met wit, of een stippelpatroon in het wit. Over wit gesproken; in de laatste helft van de negentiende eeuw laat een enkele notaris naast zwartbonte ook witbonte koeien noteren. Ten teken dat daar het zwart op een grotendeels witte koe zat; een tekening die ook bij Hengeveld als voorbeeld van een Friese koe wordt afgebeeld.
Daarnaast bestonden er ook gele koeien, blijkbaar geheel rode koeien en muyske koeien. Dit laatste moet een voor het grootste deel grijs getekend beest zijn geweest. Wat nu nog muisachtig wordt genoemd, is een ongestructureerde tekening van grijs en wit dooreen. Maar
of er ooit een favoriet muyske ras terug zal worden gebracht, waar men eer mee kan inleggen, wordt misschien door de naamgeving al bijvoorbaat verhinderd. Er bestonden ook geheel witte en zwarte en zwart-bonte koeien. Dat was een restgroepering in de inventarissen van de Nedergerechten, de eerste vier soorten namen met zijn vieren wel een 70% van de gehele veestapel in beslag. De “Geschiedenis van de Friese landbouw” laat in een staatje de afname zien van de rode soorten ten gunste van blauw en zwart vee.
Er zijn blijkbaar eerdere pogingen geweest om tot een uniform beslag vee te komen. Enkele inventarissen na het midden van de zeventiende eeuw uit Hennaarderadeel geven sterk de indruk dat men zich op het rode withoofde vee heeft geconcentreerd. Een andere tekening in de wei is daar een uitzondering. De inventarissen uit die periode in Baarderadeel geven het beeld dat daar hoogstens eenderde deel van het vee rood-withoofd ras was, de rest bestond uit allerlei ander vee. Wie de greidhoek in die dagen doorkruiste, had in het zomerseizoen kunnen zien in welke grietenij hij of zij zich bevond. Als de reislust van de tijdgenoten de toenmalige bewoners tenminste grensoverschrijdend was. Wat wij achteraf wel menen te zien, kan de tijdgenoot helemaal niet zijn opgevallen.
Omstreeks 1790 begon een enkele boer, Spahr van der Hoek citeert hem, na te denken over hoe het vee vroeger was geweest. Zijn zegsman meent dat het rode vee het oorspronkelijke friese vee is geweest. Terwijl uit 1769 is overgeleverd dat het originele vee het rode en het roodbonte is geweest, een verdere typering kent deze bron niet. Door de invoer van beesten uit Jutland, al in 1716 en na de invoer uit de Noordduitse laagvlakte rond 1770, was er al een zodanige vermenging opgetreden dat men de oude rassen al uit het oog was verloren. Men heeft zich rond 1790 wel willen inspannen om althans dat rode weer in zwang te krijgen, maar achteraf blijkt dat dit niet is gelukt. In ,,de Geschiedenis van de Friese landbouw” geeft Spahr ook maar één voorbeeld van de ook in zijn ogen zo merkwaardig getekende Friese koeien. Inderdaad merkwaardig, want de tekening die door het Fries Rundveestamboek zeer werd gewaardeerd was het “dekje type”, dat voor “Spahr” blijkbaar ook norm was: De voor- en achterhand grotendeels zwart en op de flank vanaf de rug een dekje van zwart. De buikzijde grotendeels wit. Uit de foto’s van de keuringen uit de jaren 50 en 60 krijg ik wel een de indruk dat de ideale koe (stier) er zo uit zou moeten zien, met een zwart-wit verhouding van ongeveer 70/30 tot 80/20. De in mijn herinnering gegrifte Eduard IV (Adema) die voor een kolossal bedrag naar Douai werd verkocht, bijvoorbeeld. Wie dan nu het vee ziet weiden, ziet weer een aanmerkelijk wildere tekening, op een veel lichter soort dier. En wie weet, waarnaar hij moet zoeken, zal zeggen: er komt meer kleur in de wei. De artikelen in de krant koppen juist het tegendeel, maar ze bedoelen er mee, dat er wordt geselecteerd op produktiviteit en niet op esthetische criteria. Dat de oude kleuren en tekening nog boven kunnen komen, meen ik zelf op enige plaatsen waargenomen te hebben, waarvan dit verslag.
16. DE OUDE RUNDVEERASSEN.
Bij het overnemen van de prijzen van het vee bleek dat de notering van het soort of type consistent was. Een aantal types kwam zo vaak voor dat het niet om een gril kon gaan of een interesse van degene die koe en prijs optekende, maar dat het om een erkende eigenschap ging. Wie Reinders erop na heeft gelezen weet, dat de vererving naar tekening “sub-ras” wordt genoemd. Op grond van de overigens maar eenmaal voorkomende opgave van “een gehoornde koe”, kan men stellen dat het oude friese vee maar kleine hoorns had. Op grond van gevonden bewerkte hoorns mag men aannemen dat het hoornloze rund niet in Friesland voorkwam. Ik meen niet dat ik de literatuurstudie, meer dan nodig, moet combineren met de resultaten van de hier verzamelde gegevens. De vraag van mij werd tijdens het noteren van de prijzen: Wat hielden de omschrijvingen in en wat voor tekening hoorde erbij en uiteindelijk: waarom was een ieder eraan voorbijgegaan? In een drang naar compleetheid is dit ook maar meegenomen, omdat er geen groot verhaal uit voort kwam.
Onderzoekers van stambomen en makers van kwartierstaten zijn vrij geregeld op de boedels en inventarissen gestoten, die ik nu ook doorgenomen heb. Toch vindt men zelden het vee opgesomd, terwijl men wel andere delen van de inventaris in zijn voorouderlijk overzicht heeft gepubliceerd, waarschijnlijk omdat de genealogen zich niet voor konden stellen hoe de koe eruit zag, die als roodrugge koe of als roodgrieme koe werd beschreven. En zoals altijd: niet bekend maakt niet bemind. Dit is voor mij een reden geweest om de beschrijving van de beesten, zoals die is genoteerd mee te nemen, ook al omdat er nauwelijks publikaties over het oude friese vee bestaan. Zo kan door de tijd heen de afname van de beschreven soort worden geconstateerd, en de opkomst van nieuwere soorten gevonden worden. Het eerste oude Friese ras dat verdween, is de roodrogge koe. Na de veepest in het begin van de 18e eeuw is deze vererfbare tekening van een koe niet meer gesignaleerd. Na 1800 zijn alle oude – het hoge woord moet er nu maar uit – Friese rassen, verdwenen en blijken er drie nieuwe Friese rassen voor in de plaats gekomen. Het roodbonte, het blauwbonte en het zwartbonte ras. Doeke W. Hellinga zegt van zijn tijd, dat de boeren overgingen op de zwart-wit getekende koeien en dat het niets te maken had met de opbrengst van de dieren. Hij beschouwde het als een modeverschijnsel. Het ideaal van het Fries Rundvee Stamboek, een 50 jaar nadat Hellinga zijn “kroniek” schreef, was zwart-wit, waardoor het blauwe type geheel verdween en het rode rundveeras op een haar na is verdwenen, maar gered is het nog steeds niet. Veel meer rassen staan overigens op het punt van uitsterven, of zijn al opgegaan in het tegenwoordig, om produktieve redenen preferente Holsteinvee. Of Holstein-Friesian, zo men wil.
Laten we eens kijken welke soorten er zo al voorkwamen en laten we proberen terug te vinden, hoe de dieren, die de Friese weiden bevolkten eruit zagen. Een enkele maal treffen we de omschrijving “Leyersche koe” aan en omdat de omschrijving maar weinig voorkomt en pas na de zestiende eeuw, neem ik aan dat dit een geïmporteerd exemplaar is geweest van het soort, dat we nu als Lakenvelder kennen. Het begrip blaar koe kwam al vanaf het begin voor, en hiermee wordt het ras bedoeld wat we nu als Groninger Blaar nog kennen, maar dat ook al zeldzaam is: 90% van de populatie loopt bij een boer in Oostwold. Andere, nu ook zeldzame soorten als Witrikken kwamen in de afgelopen eeuwen niet in het noorden van het land voor.
1. De al genoemde roodrugge (roodrogge) koe moeten we ons voorstellen als een omgekeerde witrik. De rug was rood en moet in een overgangszone nauwelijks gehakkeld of via kleine vlekjes over zijn gegaan op een witte flank en de witte buikzijde. Zoals al gezegd,
sinds het begin van de achttiende eeuw niet meer genoemd. Een krantenfoto evenwel toonde er zeer recent een: De fotojournalist Jan de Vries, die de foto had gemaakt gevraagd zijnde: waar dit dier te zien was, gaf als antwoord: “in Dubai”. (Min moat fier rinne om it better to krijen). En een ongehakkeld getekend exemplaar wordt in Jever in de slotcollectie op een litho afgebeeld. Uiteindelijk is deze het voorbeeld geworden voor de reconstructie zoals hier afgebeeld.
2. Een substantieel deel van de veestapel bestond uit koeien die “roodgriem” werd genoemd. Griemen is in het fries dooreenmengen, terwijl ook de associatie met: een druk patroon, wemelen, er mee te maken zal hebben. Waarschijnlijk was dit ras vanaf de rug, tot aan de buikzijde met rode vlekjes overdekt. Met het meeste rood aan de rugzijde, dat naar onderen toe afliep. Het eilandjespatroon kan soms zelfs een enigszins schimmelachtig patroon hebben bestaan. Het best aan de omschrijving voldeed een koe ten zuiden van Bagbant in Oost Friesland, die ik in 2001 tijdens mijn vakantie in de wei zag liggen. De koe die lag te herkauwen heb ik geschetst en daarbij heb ik ook het nummer van de halsband genoteerd: 11. Op deze mooie zondag in augustus 2001 heb ik geen moeite gedaan de eigenaar te achterhalen.
3. Verwant aan de vorige soort zijn de ook geregeld genoemde rood- en zwart-vlekke koeien. Het betreft in de meeste gevallen dieren met grotere vlekken, waarbij het wit overheerste op de rest van het lijf. De kop zal ook, voornamelijk rond ogen, oren en hoorns gevlekt of donker zijn geweest. Tegenwoordig vindt men de zwarte vlekken terug bij de Holsteiners; waarschijnlijk met grotere vlekken op een ietwat groter type koe dan in de zeventiende en achttiende eeuw gewoon was. Hengeveld heeft dieren afgebeeld, die er sterk aan doen denken, nog in de 19e eeuw. “Rood-flecke” koeien komen gewoonlijk voor naast de rood-grieme koeien, het was dus een apart onderscheiden patroon, waarvan we kunnen zeggen dat het vererfde. En dat blijkbaar bij de Holsteiners blijkbaar weer naar voren wil komen, meest in het zwart; maar er is ook al een rood exemplaar gesignaleerd. ( Gezien in 2001 vanuit de trein naar Groningen)
4. Een ander rood type vee was de rode withoofd koe, soms ook geschreven als “rode withoefde koe”. Recent heb ik dit type ook weer terug kunnen zien, tijdens een fietstocht op de Groninger klei, onder Garnwerd. Het hoofd is vrijwel geheel wit, ook rond de ogen, dit in tegenstelling met de blaar koe, die de ogen doorgaans wel in zwarte vlekken ingebed heeft. Over het lichaam waren deze (twee) exemplaren geheel rood, maar bij het onderste gewricht aan het been valt een wit “sokje” te zien. Kans dus, dat ook de hoef wit was, maar als uitvloeisel van de rest van de tekening.
5. Het blauwe vee is in de loop der tijden geëvolueerd naar blauw-wit vee en bestond begin negentiende eeuw nog. Blauw wordt in het wat oudere taalgebruik vaak gebracht als onzuiver. Niet zwart en vaak ook nog vermengd met wit, of een stippelpatroon in het wit. Over wit gesproken; in de laatste helft van de negentiende eeuw laat een enkele notaris naast zwartbonte ook witbonte koeien noteren. Ten teken dat daar het zwart op een grotendeels witte koe zat; een tekening die ook bij Hengeveld als voorbeeld van een Friese koe wordt afgebeeld.
Daarnaast bestonden er ook gele koeien, blijkbaar geheel rode koeien en muyske koeien. Dit laatste moet een voor het grootste deel grijs getekend beest zijn geweest. Wat nu nog muisachtig wordt genoemd, is een ongestructureerde tekening van grijs en wit dooreen. Maar
of er ooit een favoriet muyske ras terug zal worden gebracht, waar men eer mee kan inleggen, wordt misschien door de naamgeving al bijvoorbaat verhinderd. Er bestonden ook geheel witte en zwarte en zwart-bonte koeien. Dat was een restgroepering in de inventarissen van de Nedergerechten, de eerste vier soorten namen met zijn vieren wel een 70% van de gehele veestapel in beslag. De “Geschiedenis van de Friese landbouw” laat in een staatje de afname zien van de rode soorten ten gunste van blauw en zwart vee.
Er zijn blijkbaar eerdere pogingen geweest om tot een uniform beslag vee te komen. Enkele inventarissen na het midden van de zeventiende eeuw uit Hennaarderadeel geven sterk de indruk dat men zich op het rode withoofde vee heeft geconcentreerd. Een andere tekening in de wei is daar een uitzondering. De inventarissen uit die periode in Baarderadeel geven het beeld dat daar hoogstens eenderde deel van het vee rood-withoofd ras was, de rest bestond uit allerlei ander vee. Wie de greidhoek in die dagen doorkruiste, had in het zomerseizoen kunnen zien in welke grietenij hij of zij zich bevond. Als de reislust van de tijdgenoten de toenmalige bewoners tenminste grensoverschrijdend was. Wat wij achteraf wel menen te zien, kan de tijdgenoot helemaal niet zijn opgevallen.
Omstreeks 1790 begon een enkele boer, Spahr van der Hoek citeert hem, na te denken over hoe het vee vroeger was geweest. Zijn zegsman meent dat het rode vee het oorspronkelijke friese vee is geweest. Terwijl uit 1769 is overgeleverd dat het originele vee het rode en het roodbonte is geweest, een verdere typering kent deze bron niet. Door de invoer van beesten uit Jutland, al in 1716 en na de invoer uit de Noordduitse laagvlakte rond 1770, was er al een zodanige vermenging opgetreden dat men de oude rassen al uit het oog was verloren. Men heeft zich rond 1790 wel willen inspannen om althans dat rode weer in zwang te krijgen, maar achteraf blijkt dat dit niet is gelukt. In ,,de Geschiedenis van de Friese landbouw” geeft Spahr ook maar één voorbeeld van de ook in zijn ogen zo merkwaardig getekende Friese koeien. Inderdaad merkwaardig, want de tekening die door het Fries Rundveestamboek zeer werd gewaardeerd was het “dekje type”, dat voor “Spahr” blijkbaar ook norm was: De voor- en achterhand grotendeels zwart en op de flank vanaf de rug een dekje van zwart. De buikzijde grotendeels wit. Uit de foto’s van de keuringen uit de jaren 50 en 60 krijg ik wel een de indruk dat de ideale koe (stier) er zo uit zou moeten zien, met een zwart-wit verhouding van ongeveer 70/30 tot 80/20. De in mijn herinnering gegrifte Eduard IV (Adema) die voor een kolossal bedrag naar Douai werd verkocht, bijvoorbeeld. Wie dan nu het vee ziet weiden, ziet weer een aanmerkelijk wildere tekening, op een veel lichter soort dier. En wie weet, waarnaar hij moet zoeken, zal zeggen: er komt meer kleur in de wei. De artikelen in de krant koppen juist het tegendeel, maar ze bedoelen er mee, dat er wordt geselecteerd op produktiviteit en niet op esthetische criteria. Dat de oude kleuren en tekening nog boven kunnen komen, meen ik zelf op enige plaatsen waargenomen te hebben, waarvan dit verslag.
Bij het overnemen van de prijzen van het vee bleek dat de notering van het soort of type consistent was. Een aantal types kwam zo vaak voor dat het niet om een gril kon gaan of een interesse van degene die koe en prijs optekende, maar dat het om een erkende eigenschap ging. Wie Reinders erop na heeft gelezen weet, dat de vererving naar tekening “sub-ras” wordt genoemd. Op grond van de overigens maar eenmaal voorkomende opgave van “een gehoornde koe”, kan men stellen dat het oude friese vee maar kleine hoorns had. Op grond van gevonden bewerkte hoorns mag men aannemen dat het hoornloze rund niet in Friesland voorkwam. Ik meen niet dat ik de literatuurstudie, meer dan nodig, moet combineren met de resultaten van de hier verzamelde gegevens. De vraag van mij werd tijdens het noteren van de prijzen: Wat hielden de omschrijvingen in en wat voor tekening hoorde erbij en uiteindelijk: waarom was een ieder eraan voorbijgegaan? In een drang naar compleetheid is dit ook maar meegenomen, omdat er geen groot verhaal uit voort kwam.
Onderzoekers van stambomen en makers van kwartierstaten zijn vrij geregeld op de boedels en inventarissen gestoten, die ik nu ook doorgenomen heb. Toch vindt men zelden het vee opgesomd, terwijl men wel andere delen van de inventaris in zijn voorouderlijk overzicht heeft gepubliceerd, waarschijnlijk omdat de genealogen zich niet voor konden stellen hoe de koe eruit zag, die als roodrugge koe of als roodgrieme koe werd beschreven. En zoals altijd: niet bekend maakt niet bemind. Dit is voor mij een reden geweest om de beschrijving van de beesten, zoals die is genoteerd mee te nemen, ook al omdat er nauwelijks publikaties over het oude friese vee bestaan. Zo kan door de tijd heen de afname van de beschreven soort worden geconstateerd, en de opkomst van nieuwere soorten gevonden worden. Het eerste oude Friese ras dat verdween, is de roodrogge koe. Na de veepest in het begin van de 18e eeuw is deze vererfbare tekening van een koe niet meer gesignaleerd. Na 1800 zijn alle oude – het hoge woord moet er nu maar uit – Friese rassen, verdwenen en blijken er drie nieuwe Friese rassen voor in de plaats gekomen. Het roodbonte, het blauwbonte en het zwartbonte ras. Doeke W. Hellinga zegt van zijn tijd, dat de boeren overgingen op de zwart-wit getekende koeien en dat het niets te maken had met de opbrengst van de dieren. Hij beschouwde het als een modeverschijnsel. Het ideaal van het Fries Rundvee Stamboek, een 50 jaar nadat Hellinga zijn “kroniek” schreef, was zwart-wit, waardoor het blauwe type geheel verdween en het rode rundveeras op een haar na is verdwenen, maar gered is het nog steeds niet. Veel meer rassen staan overigens op het punt van uitsterven, of zijn al opgegaan in het tegenwoordig, om produktieve redenen preferente Holsteinvee. Of Holstein-Friesian, zo men wil.
Laten we eens kijken welke soorten er zo al voorkwamen en laten we proberen terug te vinden, hoe de dieren, die de Friese weiden bevolkten eruit zagen. Een enkele maal treffen we de omschrijving “Leyersche koe” aan en omdat de omschrijving maar weinig voorkomt en pas na de zestiende eeuw, neem ik aan dat dit een geïmporteerd exemplaar is geweest van het soort, dat we nu als Lakenvelder kennen. Het begrip blaar koe kwam al vanaf het begin voor, en hiermee wordt het ras bedoeld wat we nu als Groninger Blaar nog kennen, maar dat ook al zeldzaam is: 90% van de populatie loopt bij een boer in Oostwold. Andere, nu ook zeldzame soorten als Witrikken kwamen in de afgelopen eeuwen niet in het noorden van het land voor.
1. De al genoemde roodrugge (roodrogge) koe moeten we ons voorstellen als een omgekeerde witrik. De rug was rood en moet in een overgangszone nauwelijks gehakkeld of via kleine vlekjes over zijn gegaan op een witte flank en de witte buikzijde. Zoals al gezegd, sinds het begin van de achttiende eeuw niet meer genoemd. Een krantenfoto evenwel toonde er zeer recent een: De fotojournalist Jan de Vries, die de foto had gemaakt gevraagd zijnde: waar dit dier te zien was, gaf als antwoord: “in Dubai”. (Min moat fier rinne om it better to krijen). En een ongehakkeld getekend exemplaar wordt in Jever in de slotcollectie op een litho afgebeeld. Uiteindelijk is deze het voorbeeld geworden voor de reconstructie zoals hier afgebeeld.
2. Een substantieel deel van de veestapel bestond uit koeien die “roodgriem” werd genoemd. Griemen is in het fries dooreenmengen, terwijl ook de associatie met: een druk patroon, wemelen, er mee te maken zal hebben. Waarschijnlijk was dit ras vanaf de rug, tot aan de buikzijde met rode vlekjes overdekt. Met het meeste rood aan de rugzijde, dat naar onderen toe afliep. Het eilandjespatroon kan soms zelfs een enigszins schimmelachtig patroon hebben bestaan. Het best aan de omschrijving voldeed een koe ten zuiden van Bagbant in Oost Friesland, die ik in 2001 tijdens mijn vakantie in de wei zag liggen. De koe die lag te herkauwen heb ik geschetst en daarbij heb ik ook het nummer van de halsband genoteerd: 11. Op deze mooie zondag in augustus 2001 heb ik geen moeite gedaan de eigenaar te achterhalen.
3. Verwant aan de vorige soort zijn de ook geregeld genoemde rood- en zwart-vlekke koeien. Het betreft in de meeste gevallen dieren met grotere vlekken, waarbij het wit overheerste op de rest van het lijf. De kop zal ook, voornamelijk rond ogen, oren en hoorns gevlekt of donker zijn geweest. Tegenwoordig vindt men de zwarte vlekken terug bij de Holsteiners; waarschijnlijk met grotere vlekken op een ietwat groter type koe dan in de zeventiende en achttiende eeuw gewoon was. Hengeveld heeft dieren afgebeeld, die er sterk aan doen denken, nog in de 19e eeuw. “Rood-flecke” koeien komen gewoonlijk voor naast de rood-grieme koeien, het was dus een apart onderscheiden patroon, waarvan we kunnen zeggen dat het vererfde. En dat blijkbaar bij de Holsteiners blijkbaar weer naar voren wil komen, meest in het zwart; maar er is ook al een rood exemplaar gesignaleerd. ( Gezien in 2001 vanuit de trein naar Groningen)
4. Een ander rood type vee was de rode withoofd koe, soms ook geschreven als “rode withoefde koe”. Recent heb ik dit type ook weer terug kunnen zien, tijdens een fietstocht op de Groninger klei, onder Garnwerd. Het hoofd is vrijwel geheel wit, ook rond de ogen, dit in tegenstelling met de blaar koe, die de ogen doorgaans wel in zwarte vlekken ingebed heeft. Over het lichaam waren deze (twee) exemplaren geheel rood, maar bij het onderste gewricht aan het been valt een wit “sokje” te zien. Kans dus, dat ook de hoef wit was, maar als uitvloeisel van de rest van de tekening.
5. Het blauwe vee is in de loop der tijden geëvolueerd naar blauw-wit vee en bestond begin negentiende eeuw nog. Blauw wordt in het wat oudere taalgebruik vaak gebracht als onzuiver. Niet zwart en vaak ook nog vermengd met wit, of een stippelpatroon in het wit. Over wit gesproken; in de laatste helft van de negentiende eeuw laat een enkele notaris naast zwartbonte ook witbonte koeien noteren. Ten teken dat daar het zwart op een grotendeels witte koe zat; een tekening die ook bij Hengeveld als voorbeeld van een Friese koe wordt afgebeeld.
Daarnaast bestonden er ook gele koeien, blijkbaar geheel rode koeien en muyske koeien. Dit laatste moet een voor het grootste deel grijs getekend beest zijn geweest. Wat nu nog muisachtig wordt genoemd, is een ongestructureerde tekening van grijs en wit dooreen. Maar of er ooit een favoriet muyske ras terug zal worden gebracht, waar men eer mee kan inleggen, wordt misschien door de naamgeving al bijvoorbaat verhinderd. Er bestonden ook geheel witte en zwarte en zwart-bonte koeien. Dat was een restgroepering in de inventarissen van de Nedergerechten, de eerste vier soorten namen met zijn vieren wel een 70% van de gehele veestapel in beslag. De “Geschiedenis van de Friese landbouw” laat in een staatje de afname zien van de rode soorten ten gunste van blauw en zwart vee.
Er zijn blijkbaar eerdere pogingen geweest om tot een uniform beslag vee te komen. Enkele inventarissen na het midden van de zeventiende eeuw uit Hennaarderadeel geven sterk de indruk dat men zich op het rode withoofde vee heeft geconcentreerd. Een andere tekening in de wei is daar een uitzondering. De inventarissen uit die periode in Baarderadeel geven het beeld dat daar hoogstens eenderde deel van het vee rood-withoofd ras was, de rest bestond uit allerlei ander vee. Wie de greidhoek in die dagen doorkruiste, had in het zomerseizoen kunnen zien in welke grietenij hij of zij zich bevond. Als de reislust van de tijdgenoten de toenmalige bewoners tenminste grensoverschrijdend was. Wat wij achteraf wel menen te zien, kan de tijdgenoot helemaal niet zijn opgevallen.
Omstreeks 1790 begon een enkele boer, Spahr van der Hoek citeert hem, na te denken over hoe het vee vroeger was geweest. Zijn zegsman meent dat het rode vee het oorspronkelijke friese vee is geweest. Terwijl uit 1769 is overgeleverd dat het originele vee het rode en het roodbonte is geweest, een verdere typering kent deze bron niet. Door de invoer van beesten uit Jutland, al in 1716 en na de invoer uit de Noordduitse laagvlakte rond 1770, was er al een zodanige vermenging opgetreden dat men de oude rassen al uit het oog was verloren. Men heeft zich rond 1790 wel willen inspannen om althans dat rode weer in zwang te krijgen, maar achteraf blijkt dat dit niet is gelukt. In ,,de Geschiedenis van de Friese landbouw” geeft Spahr ook maar één voorbeeld van de ook in zijn ogen zo merkwaardig getekende Friese koeien. Inderdaad merkwaardig, want de tekening die door het Fries Rundveestamboek zeer werd gewaardeerd was het “dekje type”, dat voor “Spahr” blijkbaar ook norm was: De voor- en achterhand grotendeels zwart en op de flank vanaf de rug een dekje van zwart. De buikzijde grotendeels wit. Uit de foto’s van de keuringen uit de jaren 50 en 60 krijg ik wel een de indruk dat de ideale koe (stier) er zo uit zou moeten zien, met een zwart-wit verhouding van ongeveer 70/30 tot 80/20. De in mijn herinnering gegrifte Eduard IV (Adema) die voor een kolossal bedrag naar Douai werd verkocht, bijvoorbeeld. Wie dan nu het vee ziet weiden, ziet weer een aanmerkelijk wildere tekening, op een veel lichter soort dier. En wie weet, waarnaar hij moet zoeken, zal zeggen: er komt meer kleur in de wei. De artikelen in de krant koppen juist het tegendeel, maar ze bedoelen er mee, dat er wordt geselecteerd op produktiviteit en niet op esthetische criteria. Dat de oude kleuren en tekening nog boven kunnen komen, meen ik zelf op enige plaatsen waargenomen te hebben, waarvan dit verslag.


GEKAPTE BOMEN IN DRACHTEN.
Geregeld ga ik naar Drachten, ik heb mijn tandarts aangehouden, terwijl ik in Leeuwarden woon. Ik kwam langs de voor mij toen nog nieuwe Noorderpoort. Daar zag ik ringen in de mooi vlak afgezaagde stam. Als goed kwekeling van Meester Baarda, dacht ik, die moet ik op de terugweg even tellen. Zo gezegd, zo gedaan. Evenwel het papiertje raakte zoek. Blijkbaar onderweg naar een andere zoek geraakte aantekening van een telling. Zo’n 15 jaar eerder had ik ook de ringen geteld van een omgezaagde boom die vlak voor Jelle Nicolai “Knaak” aan de Folgerenlaan stond.
Dit jaar 16 april (2010) telde ik nogmaals de jaarringen van twee wortelstukken die tot mijn verrassing nog niet verwijderd waren. Op het ene vlak telde ik 159 jaarringen. In het andere 161 ringen. De jonge boompjes werden blijkbaar op grootte gesorteerd om te poten en niet op hun jaarlichting. Ik rekende dus uit: 2010 jaar min 10 jaar voor de poteling, is 150 jaar. Ze moeten hier dus geplant zijn tussen 1860 en 1862. Als een generatie 25 jaar omvat dan hebben deze bomen zes generaties Drachtsters zien opgroeien.
Toen ik dat verhaal vertelde bij vrienden van mij op Boelenslaan, werd me daar een bijpassend verhaal bij geleverd. Mevr. A. Jongejan Veenstra vertelde namelijk dat in de familie het verhaal was doorverteld dat de bomen geplant waren toen de Pake van haar Heit, of de vader van haar grootvader, het verhaal is even lang als het breed is, terug kwam van de loting voor Militaire Dienst. Wie dan een genealogie heeft, die kan vrij gemakkelijk uitrekenen wanneer dat was.
Ik reken terug: Anneke Veenstra, haar vader was Wopke, die een zoon was van Durk Veenstra, die weer een zoon was Diemer Goitzens Veenstra. Deze was geboren in 1840. Lotelingen werden opgeroepen als ze 18 jaar waren, en zo kwamen we er achter wanneer de bomen aan de Folgerenlaan waren geplant: in 1858.
De boom aan de Folgerenlaan, er staan nog steeds enige exemplaren uit die jaren in het buurtje, tegenover het eind van de Noorderdwarsvaart, was namelijk nog ouderwets gekapt. Deze was bij het vellen in het middendeel door de val beschadigd, zodat ik over de exacte ouderdom van dit rijtje in het duister tastte. Dat weet ik dus nu. En dan tel ik even de generaties na: dat zijn er vier, maar de kinderen van Anneke hebben deze bomen ook gezien en de vader van de loteling Diemer eveneens. Dat zijn welgeteld zes generaties. Het rijtje bomen dat nu nog voor het Noorder Kerkhof staat, is naar schatting vier jaar later geplant. Laten we op die laatsten zuinig zijn.
Op 22 juni 2016 was ik weer in Drachten. Aan de vroegere Langewijk waren weer bomen gekapt voor een betere doorstroming van het verkeer. Ik vraag me af of er meer bomen dan mensen als verkeersslachtoffers vallen, of is het verkeer zelf een ongeluk voor het handelen van vorige generaties ten opzichte van de natuur? Natuurlijk heb ik weer even gekeken wat dit gekapte wortelstuk toonde van zijn wording. Toen het boompje gepoot was, was het een stammetje van circa 12 jaar. Ik telde voor de rest andersom dan de vorige keren, namelijk van de bast naar de kern. De buitenste 50 ringen waren zeer smal, maar daarna volgde een serie van brede jaarringen, die gemiddeld een centimeter breed waren. Blijkbaar hadden de wortels van de poteling toen de vroegere Langewijk bereikt en kon de boom nu op een veel eenvoudiger wijze aan voedsel komen, of doordat er meer water was, meer voedsel verwerken, dat blijft de vraag. De buitenste ringen waren na de demping nauwelijks een milimeter breed. De boom had het sinds de demping van de Lange Wijk tamelijk moeilijk gehad om zijn voortbestaan te verzekeren. Gelukkig staan er nog 34 bomen, telde ik vanaf het fietspad.
J.P.
22 febr naar archief:
BEEMSTER. onder Opeinde in Smallingerland.
Onleesbaar en dus vergeten.
Wie van Opeinde langs de Kletten naar Drachten gaat, komt zonder het te weten dagelijks door de Beemster. Voor ik de clou verraad moet ik me even met de geschiedenis bezig houden. Ten eerste een klein voorval waar ik zelf mee te maken heb. In de tijd van burgemeester Zijlstra, werd mij gevraagd om de kaart van Schotanus op glas te graveren. Dat was niet moeilijk, je legt de glasplaat erop en begint te kopiëren. Huisjes, wegen, bomen, letters het ging van een leien dakje. Op een plek onder Opeinde na, daar waren een paar letters door het met korte streepjes gearceerde bouwland heen geschreven, of eigenlijk: ook gegraveerd. De kaart uit 1716 is namelijk in koper gesneden en afgedrukt. Ik kon er maar niet uit komen wat er stond. Het leek het meest op “Reengster” er kon ook Reenoter staan, dus ik kopieerde maar wat ik zag. Het viel niemand op en niemand vroeg er naar.
Ook al weer even geleden keek ik in het Grietenij archief van Smallingerland dat in Tresoar bewaard wordt. En min of meer door toeval en nieuwsgierigheid gedreven bladerde ik een van de boeken, op fiche gefotografeerd, verder door. Op folio 672 werd mijn aandacht getrokken door een verkoop onder Opeinde. Daar was de verkoop beschreven van een zate lands, door Jan Briuchts aan Lyckle Tyebbes en Froucktien Fokkes Eringa. Deze zate had ten oosten als naastligger – er waren nog geen kadaster nummers, de kopers zelf ; Douwe Bouwes, eigenaar of Jan Foppes, de huurder, ten westen. Het land liep van de Volgeraweg, tot de Volger Leien. Dus van de Kommisjewei tot de van veen ontdane gronden. De verkoper Jan Briuchts, die deels ook naastligger was, woonde in de Beemster onder Opeinde. De prijs was 840 carolus gulden en de zathe was bezwaard met huur tot mei 1674.
Als we dit nu moeten plaatsen, dan komen we terecht bij de Kletten, waar het enige wat daar van over gebleven is, een boerderij is waar nu geen vee meer wordt gehouden. De Kletster molen is al bijna twee eeuwen weg, maar meldde E van boekel vorig jaar, de3 molenstenen liggen er nog. Daarna is er aan beide zijden van de weg twee kampen niets. En dan komen er weer huizen, een paar rechts, van Drachten af bekeken en links een huis. Dit is er over van de Beemster. Maar als je op een wat oudere luchtfoto kijkt dan is er halverwege beide wegen in het land wat onregelmatigs te zien. Dat is de plaats waar denkelijk de in 1664 verkochte zate heeft gestaan. Waarschijnlijk heeft deze plaats de naam gekregen vanwege de vele bomen om de boerderij, die mogelijk ook nog een appelhof had. De plaats moet in latere tijden naar de weg zijn verplaatst, waarbij de naam in onbruik raakte. Het is ook mogelijk om Beemster te verklaren via het Fries: beamster, als boomkweker bedoeld.
Hopelijk blijft het buurtje dat iedereen als deel van de Kletten ziet, bestaan. Het is echt een zelfstandig toponiem in de Gemeente Smallingerland. Nu we het weten, zouden er misschien wit-blauwe bordjes aan de weg kunnen worden geplaatst.
Jan Post.
ALMA TADEMA.
Het geregeld bezoeken van tentoonstellingen en musea ligt al achter me. Ik hoef niet zo nodig meer. Het is nog wel leuk om een opening of een vernissage bij te wonen. Want je weet al tevoren wie je er treft. Je treft er de KRINGEN. De hogere kringen of de kringen om de maker heen. Dat eerste staat voor een boel poeha, het tweede voor een boel plezier. Zo van: Jij ook hier?” “Wat doe je nu?” “Heb je al een nieuw projekt onder handen?” En dan ga je samen of in klein groepje naar de tafel met hapjes, koekjes, pakken vruchtensap en flessen wijn, er is zelden bier. Ik ken wel wijnproevers, maar geen bierproevers. Die daar verstand van hebben dat zijn smaak identificators. Ze weten welk vocht uit welke brouwerij komt. Die weten niets van wijn, nauwelijks over de herkomst, de grondsoort waarop en de natuurlijke omgezette suikergehaltes en meer van die snobistische zaken. Bier druk je uit in procenten of in graden plato en meer niet.
Zo nu en dan moet je wel naar een tentoonstelling, vooral als die naast de deur is. Ons eigen Fries Museum heeft op dit moment een tentoonstelling van Alma Tadema. Sir Lourens (Lawrence) A.T.
Hoewel ik gezworen heb om nog ooit een stap in dit Fries Museum, dat ons op deze manier in de strot en op het Zaailand opgedrongen is, zou zetten, was ik er al een keer geweest. Het Genootschap waar ik lid van ben, het Kon. Gen. voor Munt en Penningkunde om precies te zijn, had er een paar jaar geleden zijn halfjaarlijkse bijeenkomst. Zo kon ik gratis naar binnen. Want het Cadeautje van Bonnema moest met tien worden vermenigvuldigd om er ook werkelijk een museum van te maken dat het “STA” zei. Maar nu? Ik moest toch wel even acte de presence geven bij de Grootste Fries die we ooit hebben gehad. Hier geboren, gestudeerd in België en tot een fenomeen uitgegroeid in London. ELLOWEN-DEE-EE- EN schreef Rusdie. Toen de laatste dag van oktober mijn vrouw, die ik al een paar maal had gevraagd om mee te gaan naar de tentoonstelling, bleek die toch liever met haar zus naar de Batavia Koopgoot te gaan, zonder ooit met iets thuis te komen dat mijn gevoel, mijn idee of onze klerenkast verrijkt. Ik kon dus in alle rust naar de tentoonstelling om daar mijn inzichten te verrijken.
Ik kwam terug met een opgewreven geest en met een paar aantekeningen. De meeste gaan over de opschriften bij de werken van de meester. Die zijn meestal minder magistraal, want gemaakt door mensen die beroepsmatig tentoonstellingen in elkaar zetten. In een van de eerste schilderijen, waar de schilder en zijn vrouw in het interieur van de St. Clemens waar hij schildert, heeft hij zichzelf ook afgebeeld. Je moet er even naar zoeken, maar het is onmiskenbaar de schilder. Het begeleidende bordje meldt: ” … daar piept hij net boven het muurtje uit.” Wat is dit voor primitivisme? Is dit kindertaal, of is het een Frisisme: “hij piket er noch krekt boven uit”, met dien verstande dat dit “piken” slaat op er tussenuit knijpen. Goed Fries was geweest “kipet” er boven uit. Maar wat doe je daar mee in het Nederlands? Je zou kunnen schrijven: daar zie je hem nog net boven het muurtje. Maar wat we met dit muizenpiepje in de tekst moeten, blijft duister.
Eenmaal op zulke dingen geattendeerd vallen je meer dingen op. Duidelijk interpretatief is de tekst bij een portret van zijn vrouw: “het musje in Lesbia’s schoot, daar zou de schilder zelf willen liggen.” Ik vraag me dan af: op die manier, op de rug en ook dood of in een wat bekendere, aktieve houding? Ik kan alleen maar zeggen “Bah”, denk na voor je wat schrijft. Een instructie bij een foto die een ouder schilderij laat zien, moet aantonen, dat het in drieën zou zijn gesneden. Het is maar voor een derde deel de waarheid. Alleen de pottenbakkerij zou het bewaarde deel kunnen zijn. Het stuk rechts ervan heeft te veel ruimte aan de kant waar het afgesneden zou zijn, om daar ook werkelijk doorgesneden te zijn. Tadema zal hier meer ruimte hebben gemaakt, mogelijk op hetzelfde doek. Het is dus flink bijgeschilderd. Het is hetzelfde als met het onderste deel. Waar op de foto een jongeling te zien is, die iets op zijn hoofd transporteert (wát is onzichtbaar), daar wordt dit op dit afgesneden deel gedragen door een baardige man. Dus als het hetzelfde stuk doek is, dan is het opnieuw flink bijgeschilderd. Ik zal niet betwisten dat het dezelfde lappen doek zijn, maar aan de voorstellingen is nog flink nawerk gedaan. Dat hebben makers van de tentoonstelling niet gezien.
Dat Lourens Alma Tadema de ontwerper is van zijn eigen wereld en in zijn eigen huizen is duidelijk zichtbaar gemaakt. Ook met de meubels die het toenmalig Fries Museum van de familie heeft verkregen. Maar of het de beschouwer ook duidelijk wordt, waar de volgende tekst op slaat, moet ik nog zien. “Door slim zijn tweede voornaam aan zijn achternaam te koppelen staat hij als Alma (streepje) Tadema nu telkens boven aan in de Indexen”. Nu ben ik als archiefrat wel erg geïnteresseerd, waar dat gebeurd is. Nergens is ook maar in een vitrine los te zien hoe hij eerst signeerde, of brieven ondertekende en hoe hij dat later deed. Ik heb nog geprobeerd het te vinden in een tweede ronde langs de werken maar het is me niet gelukt te vinden waarop de tekst is gebaseerd.
Bij een mooi schilderijtje zomaar vanuit het raam gezien, waar was hangt te drogen, moet ik uit de tekst opmaken dat die daar wappert. Een wat groter stuk wasgoed hangt over twee of drie lijnen, de andere stukken hangen rustig naar beneden, nee ze wapperen niet, ze druilen eerder, maar dat zou suggereren dat het slecht of mottig weer is. Ze hangen vrij rustig in de zon, misschien is er een zuchtje wind, dus zou ik zeggen: waar de was hangt te drogen.
Een ander bijschrift dat je aan het denken zet en je pad doet kruisen met of Sherlock Holmes of met Luc Kooijmans is deze zin: Met de “fotografische compositie” verwijst hij (L.A.T.) naar de laatste ontwikkelingen in de hedendaagse kunst….” Hoe moet ik dit opvatten? Verwijst Tadema’s werk naar de digitale revolutie van het hedendaagse fotograferen? Of naar de foto’s van Hooghiemstra in een volgende zaal, of zijn het “de ontwikkelingen van de prille fotografie in die dagen?” De tijd- plaats -persoon combinatie is hier niet gelukkig.
De tekst bij het schilderij “Het Pleidooi” plaatst me ook voor problemen. De personen zitten daar volgens de tekst op zijn favoriete half ronde (marmeren) bank. Ik heb daar lang naar gekeken, de bank moet recht zijn: bank en opstaande delen lopen parallel met de vloer en de horizon: de bank is zo recht als maar kan.
Bij het schilderij waar iemand uit Homerus voordraagt staat: In het publiek bevinden zich personen van allerlei rangen en standen. Welgeteld heeft de voordrager maar vijf (!) toehoorders. Ze verschillen inderdaad van kleding en uitdossing, maar of het rangen en standen zijn, blijft de vraag. De man op de voorgrond, die we op de rug zien is in beestevellen gekleed. Is het niet meer het idee, dat hier mensen uit diverse culturen aanwezig zijn, die naar de zangen van de beroemde Griekse dichter luisteren? Ik vind het woord publiek nogal slecht gekozen voor zo’n klein groepje aanwezigen. Ook vanwege de verschillende types kleding meen ik te mogen zeggen, dat in de tijden toen de schilder dit maakte, het al bekend was dat de verhalen uit de Ilias en Odyssee een grote verspreiding onder de volkeren, ook de zogenaamd primitievere, kenden die met deze toeschouwers gesymboliseerd worden.
Het bijschrift bij “Moses gevonden” heeft ook een klein gebrek: hier wordt gemeld dat hij op latere leeftijd pas naar zijn geliefde Egypte reist. Om dit nader uit te leggen: Egypte was een van zijn favoriete onderwerpen. Dat was dus een reden om er heen te gaan. Maar je kunt het land niet liefhebben voor dat je er eigenlijk geweest bent. “Hij reisde pas op latere leeftijd naar het land waar hij zijn geliefde onderwerpen liet spelen.” Zo zou ik het zeggen.
Als laatste de initiatie bij de Bacchanten. Daar wordt een jong en naakt meisje aangewezen als degene die geïnitieerd zal worden. Maar dat is een miskenning van de actie op het centrum van het doek: Daar woord een roodharige jonge vrouw met klimop kransen in het haar met veel geweld naar voren gevoerd, blijkbaar verzet ze zich heftig. De in het wit geklede bacchanten kijken onbeweeglijk toe. Wat het kleine meisje daar dan tussen de toeschouwers doet? Terwijl de moeder neem ik aan, tussen de groep vrouwen, haar vast houdt en wijst op wat er tussen hen en de Bacchanten gebeurt, is er geen andere reden dat ze daar zou staan, dan vanwege de bestelling van de Duitse graaf die de inhoud van het werk omschreef : een toneel van wreedheid, geweld en geslacht… Ik geef toe er zijn hier meer visies mogelijk maar veel kans om ook seks in het schilderij te verwerken was er eigenlijk niet. Ik denk als ik dit zie, dat de Graaf zelfs pedofiele neigingen had.
Bij het verlaten van de tentoonstelling nog even langs de steen van Eppo gelopen. Die ligt daar bijzonder ongelukkig. Je kunt er aan een kant langs, maar zoals vaak bij een laatste afscheid mogelijk is, we kunnen ditkeer niet om de baar van de (al eeuwen) overledene lopen. Bovendien is de ingehakte (ingesneden) tekst in de steen zo slecht verlicht dat de letters waar je met de neus op staat, niet eens te lezen zijn. Van de letters op de overzijde zie je niets, terwijl daar juist een jaar of 15 geleden nogal wat strijd om is geweest: een amateur had gezien dat de tekst, op grond van zekere kenmerken anders kon (moest) worden gelezen. Wat er niet geïntrigeerd is om die erkenning los te krijgen, laten we maar achterwege, maar ondertussen had een derde, die zich het verfentst tegen een nieuwe lezing had verzet, al door een publikatie zich die nieuwe lezing toegeëigend. Blijkbaar mag het publiek zich daar niet mee bemoeien.
Het was kortom een kostelijke middag. Ga kijken. Maar laat het lezen na en neem ook geen digitale begeleider. Gebruik je ogen gebruik je verstand.
Augustinus Lyklama à Nijeholt diep in de schulden.
Toen in 1693 Saco Fockens overleed eindigde daarme een rij vier grietmannen van die familie, die de Grietenij bestuurd hadden. Grietman was een felbegeerd ambt, waar maar weinigen aanspraak op konden maken.Vooral omdat het behoorlijk veel geld opbracht. De provinciale aambten die men naast het grietmanschap via een ingewikkeld rouleersysteem kon bezetten, waren nog aantrekkelijker. De kandidaat grietman moest erfelijk tot zo’n familie behoren, dan kon de zoon de vader opvolgen of de ene broer de andere, of de schoonzoon of de zwager een vorige grietman. Want in de loop der tijd was het grietmansambt dan wel niet erfelijk geworden, maar had men er wel voor gezorgd, dat men voldoende stemmen had verzameld, om de positie te behouden. Dat verzamelen ging als volgt. Op elke toen al lang geleden aangewezen boerderij, om precies te zijn in 1511, lag een stem, dat waren er in Opsterland 365 ½. Door nu boerderijen te kopen kreeg men de stem ook in handen. Door huwelijk was het mogelijk om via de partner in dezelfde grietenij nog meer stemmen te verwerven. De dochters brachten vaak een aantal boerderijen in de hand van de grietmannen. De boerderijen werden verhuurd en de kern van zo’n boerderij, waar de plaats op stond, of ooit gestaan had, het zogenamde hornleger, werd opgetuigd met de stem. Zo konden de grietmannen de boerderijen (in het Fries plaatsen) apart verhuren, want de lasten bleven namelijk op de boerderijen, landen, gronden en velden liggen, terwijl het kleine stukje hornleger slechts weinig hoefde bij te dragen of, zoals later veelal gebeurde, werd het hornleger geheel vrijgesteld van floreen en andere belastingen. De lasten tussen de grondeigenaren en de gebruikers waren al voor de 18e eeuw, het moment waarop de laatste Grietman Fockens overleed, en voor de Lyklema à Nijeholts aantraden, al ongelijk verdeeld.
Toen de stemmen van de kandidaten werden opgenomen, bleek dat de nazaten en naaste verwanten van de met de laatste grietman uitgestorven familie Fockens, niet meer in aanmerking zouden komen voor het hoogst profijtelijke ambt van Grietman. De families waarmee ze familiebanden hadden waren op te grote afstand komen te staan. Een andere familie, die van Lyklama à Nijeholt, bleek met zijn aangetrouwde verwanten en medestanders zoveel stemmen bijeen te krijgen dat hij tot het ambt Grietman kon opklimmen. Hij was in dit milieu niet onbekend, want hij was de zoon van de Grietman van Ooststellingwerf. De eerste jaren van 1693 tot 1710 woonde hij volgens de boeken in Beetsterzwaag, maar op 3 juli 1711 blijkt hij op een in die dag omgeroepen verkoop, in Oud Beets te wonen, op de plaats waar eerder van Viersen en Walrich, beide ontvangers van de provincie hadden gewoond, die verwant waren aan de vorige grietmannen, waaraan Van Teyens ook rechthebbenden op de Fockens goederen en via de Hemminga’s door huwelijk met de Van Boelensen verwant waren. Augustinus Lyklama huurde het huis, zeg maar het buiten in Oud Beets van deze families. Hij verfraaide de toch al riante woning en al uit die dagen dateren de klachten dat de huur niet betaald werd. Er zou zelfs een proces volgen dat ik niet onder ogen heb gehad. Zoeken in het Hof van Friesland is in dit geval vruchteloos gebleven. Toch heeft Mr. W. Visscher op deze problemen gewezen, waardoor ik aanneem dat dit juist is. In Opsterlân, Skiednis fan in Wâldgritenij schrijft v.d. Molen “hij die yn 1718 ofstân” zonder op de reden in te gaan. Mogelijk heeft het er mee te maken dat hij financieëel in problemen was gekomen, al staat het er niet. Maar Augustinus Lyklama à Nijeholt boerde desondanks op oude voet voort, tot in 1733 elf jaar voor zijn dood, vaststaat dat hij zijn schulden niet en nimmer meer kan inlossen. De schuldeisers vragen voor het gerecht van Opsterland zijn faillissement aan en een ieder die bewijsbaar geld van hem te vorderen heeft kan op de secretarie komen om de schuldbrieven die ze bezitten in te laten schrijven. Leningen en hypotheken werden namelijk niet van rechtswege gedaan, maar door zelfstandig opererende notarissen beschreven, die in feite niet meer waren dan de middeleeuwse “gaamegen”, die konden lezen en schrijven. Ook hielden deze notarissen geen, of zelden registers bij over de bij hun ingeschreven akten. De schuldeisers moesten dus met de originele aktes naar Beetsterzwaag komen, waar de klerken ze overschreven, of in een enigszins voorgevormde tekst inschreven. Er werden al met al 98 zulke onderlinge schuldbekentenissen aangeboden. Blijkbaar heeft deze Augustinus een zekere grootheidswaan gehad, door op veel te grote voet te leven. Ik hoor de verarmde, maar zich wel als adel voordoende Cantecleer uit de Bommelstrip al zeggen: “Parvenu“
In de periode van 1700 tot 1710 werden er tien akten aangeboden. (Niet allemaal tegelijkertijd)
,, ,, ,, 1711 tot 1720 werden er 26 akten aangeboden.
,, ,, ,, 1720 tot 1730 waren dat 53 akten.
Na 1731 wist hij nog weer dertien leningen te sluiten.
Het totaal aan uitstaande schulden bedroeg 345.796 carolus guldens van 20 stuivers de voorganger van onze Nederlandse gulden die het nog tot de 21e eeuw zou uithouden.
De hoogste lening die in een keer was aangegaan was er een van f 12.000.- aan Johannes Fosma koopman en geldschieter van Harlingen. Daar had Augustinus nog 7 akten uitstaan, samen voor f49.790 guldens van 20 stuivers. Een andere koopman bankier Feddrick Ayses Mahieu, ook uit Harlingen had van hem f 98.699 guldens te vorderen. Dit was de grootste schuldeiser.
Er waren nog meer individuele schuldeisers van naam die voor behoorlijke bedragen schulden lieten registreren.
De advocaat (pleiter, geen rechter in het Hof van Friesland,) Beucker liet voor f 8500. registreren.
Tietse en Anna van Toutenburg voor f 12.500
Van Boelens f 1200 waarboven f 1.000 voldaan.
De weduwe van de advokaat Wielinga f 25.000
Suffridus Westerhuis f 20.000
Alijda Colckman uit Steenwijk f 14.000
en de oudste advokaat in het Hof, Franciscus Frisius liet ook voor f 12.000 aantekenen.
Deze negen personen hadden samen f 119.989 harde guldens tegoed.
Dan waren er nog wat kleinere schuldeisers in Opsterland zelf waarvan de veenbaas Jouke Helmichs uit Langezwaag, die woonde op Opsterlandse grond langs de Schoterlandse Compagnonsvaart, f 16.000 had uitgeleend. De kerkvoogden van Duurswoude hadden in hun goedheid f 500 gefourneerd, Tsjidsger Sijbes f 990 en zijn weduwe daarna nog f 1800.- Harmen Melles uit Ureterp had het hele bedrag à f 2690. – van de verkoop nog tegoed. Foppe Intses en Teetske Ubles kwamen met een brief van f 1.800 opdraven. In Drachten bleek de weduwe van de secretaris Fokke Sijtses een eis van f 2.860 ter secretarie aan te brengen.
In de tijd dat de schulden werden aangegeven slaagde Augustinus er in om een aantal schulden af te betalen; er werd diagonaal een streep door gehaald met de opmerking geroyeerd of voldaan. Het betrof wel de naaste familieleden en verwante en aangetrouwde hooggeplaatsten. Dat waren Franciscus Frisius, de oudste en belangrijkste pleitende advokaat in het Hof, van Friesland, de hoogste rechtbank in de provincie. Hobbe Baard van Sminia kreeg zijn schulden betaald, evenzo Pierius Lyklama à Nijeholt, een na famililid. Gozewijn, baron van Coehoorn te Wijkel eveneens. Twee wat eenvoudiger kooplieden kregen hun geld ook terug, te weten Jan Pijbes Sterringa te Leeuwarden en Sijtse Lefferts te Bergklooster; mogelijk een daad van medemenselijkheid, daar zij anders tot de bedelstaf zouden vervallen. Een andere advokaat Bernhardus Thooren en Dirk van Scheltinga commissaris van de Admiraliteit werden afbetaald en tot slot kreeg de weduwe van de militair Casper van Lindquist, Catharina Roveens haar geld terug. Dat geld kwam voor het grootste deel uit de boerderijen in Opsterland die Augustinus verkocht aan zijn zoon Livius Lyklama à Nijeholt. In 1738 verkocht hij al zijn boerderijen in Opsterland voor een totaal bedrag van 98.672 caroli gulden. Mogelijk komt het resterende bedrag uit soortgelijke verkopen in andere gemeenten, want als we even schatten kregen de mensen gezamenlijk nog 40.000 caroli gulden meer terug dan er aan geld uit de Opsterlandse verkopen kwam.
Als we de waarde van een gemiddelde plaats in Opsterland als norm nemen, we zagen prijzen van f 2500 en van f 2.650 voorbij komen, dan zat Augustinus diep in de schulden: op een totaalbedrag van f 350.000 na de roijering van de akten is dat 140 plaatsen of boerderijen. In Opsterland bezat Augustinus 33 hele plaatsen 15 plaatsen voor de helft en 5 voor een kwart, of toaal 42 boerderijen. Als we dit verrekenen tegen f 2500 per plaats dan was de schuld 140 boerderijen.
Nog tot de tijd van de Franse revolutie en de Bataafse Republiek zien we dat een of meer leden van de familie, aangevuld met anderen, delen van het bezit van deze Augustinus verkopen, maar tot die tijd is er geen definitieve regeling geweest. Blijkbaar is de vereffening van de schulden door de verschillende machtswisseling in de Republiek, onder koning Lodewijk en het Keizerrijk zover buiten zicht geraakt dat de schuldenregeling helemaal niet meer heeft plaatsgevonden. Tot zeker 1800 spreekt de verkoopboekhouding van het onroerend goed, dat door de grietenij werd bijgehouden van de erven en representanten van de (failliete) boedel van wijlen Augustinus Lyklama à Nijeholt er niet meer van. Ik zou er graag een lering aan toevoegen, maar veel verder dan ” lege buidels, noge sprongen” kom ik niet.
NOG een failissement van een Lyklama.
Er ging nog een Lyklema à Nijeholt failliet. Met de voornaam Livius. Hij was maar een “eenvoudig” secretaris. In 1773 vroegen de brouwer Adolf Cop en notaris Abele (Abelus) van der Vecht zijn faillissement aan. Ze zullen dat gedaan hebben namens Lubbertus Lyklama à Nijeholt en dr. Wigerus Ambrosius van Boelens, die maar een betrekkelijk kleine schuld konden opeisen. Mogelijk deden ze dit om de familie eer te redden, want de grootste schuldeiser was Ayzo van Boelens, Raadsheer (rechter) in het Hof van Friesland, die voor f 109.400 gulden te vorderen had. Daar hij secretaris eigenlijk maar een kleinvedienre was in de hogere kringen, is het duidelijk dat hij in een minder grote kring geld kon lenen. Livus’ eerste lening dateerde van 1741 en van de lening wordt aangegeven hoelang er rente op betaald werd. De eerste rente werd al gestopt in 1746, de volgende in 1752, daarna volgen de jaartallen 1759 ; 1762 ; 1763 en 1768. de rente van elk van deze obligaties was 4 % . Dit in tegenstelling van Augustinus die daar 50 jaar eerder in de meeste gevallen 5% voor moest opbrengen. Het geeft ook wel aan dat het vertrouwen dat de grietmannen genoten ten opzichte van hun secretarissen veel groter was. De schuldeisers wisten zeker wel hoe de verhoudingen, ook in verdienste lagen tussen de belangrijkste personen in de Grietenij. Men wist wanneer men moest ingrijpen, al was dat in het geval van faillissementen vaak te laat. (J.P. eind april 2015)
DRACHTSTER VAART.
Weer Slecht Bevaarbaar.
Op een tentoonstelling in het Bleekershuis, toen nog aan de Vaart, in het Gemeentehuis hebben K.J. Bekkema, W. van der Horst en ondergetekende een tentoonstelling gemaakt over de vaarten in Drachten. Want de vaart dwars door Drachten was niet de enige en zeker niet de eerste vaart. We maakten er kaartjes en foto’s bij voor zover de Vaarten en restanten er nog waren. Er was ook een stuk bij in oud handschrift dat dateerde uit 1647, waarin geklaagd werd dat de vaart in het boveneind te ondiep was. En dat de eigenaren, toen nog Passchier Bolleman, zijn compagnons en zijn schuldeisers, daar wat aan zouden moeten doen. Ook in het archief van notaris van Jan van Weperen zijn dergelijke klachten te vinden. De nu volgende klacht kwam daar niet in voor. Ik meen dit dus als completering maar te moeten aanleveren. Op zoek naar iets anders kwam ik bij de laatste zitting van het Hof van Friesland uit 1745, waar weer sprake was van de slechte toestand van de vaart. De ingezetenen van Drachten klaagden daar over, alsmede de eigenaars van de venen en droegen Aucke Piers en Errijt Pijtters, beide veenbazen op om daarin te voorzien. Dat werd een proces voor het Hof in Leeuwarden, tegen Johanna Wilhelmina van Schwarzenbergh, getrouwd met Edzart Hobbo van Burmania, die eigenaresse was van de Noorder en Zuider Dwarsvaart, met de twee roeden wallen van de Vaart “aen ijder sijde”. De Drachtster veenbazen eisen nu van mevrouw, dat ze ook werkelijk wat gaat doen aan de bevaarbaarheid, door de vaart te laten slatten. En wel van de Noorder- en Zuider- Dwarsvaart, voorbij het Bovenste Vallaat, westwaarts door de Buren tot voorbij de rogmolen en spreken haar ook aan op de droogten tot in de Drait. Daartoe was zij al op de 8e september jongstleden gecondemneert (= veroordeeld).
Mevrouw, wonende te Leeuwarden maar ook eigenaresse van de Bakkeveenster venen had de zaak dus naast zich neergelegd. Dus laten de Auke Piers en Errijt Pieters, na schouwing van het gerecht een rapport (libel) op haar kosten opmaken en wederom bij haar te deponeren, met toevoeging van een aantal juridische termen. En dat met de met de boeten, schaden en interessen (interesten) die de men geleden heeft, en nog zal lijden, tot het werk is uitgevoerd.
Mevrouw Burmania stelt zich in deze uitspraak van het het hoogste gerechtshof van Friesland gedienstig op, maar verwijst naar haar verweer in de voorgaande zaak, waaruit zou blijken dat de Vaart een gemene vaart was, en dat ze volgens een uitspraak van het Hof in 1684 de toegang via de Drait tot de Vaart – bij het Buitenst Vallaat – dit ter verduidelijking, want het staat niet in dit proces, verplicht was te slatten. Evenals de andere toegang naar het Bakkeveen, namelijk het Koningsdiep, dat – het moet maar weer even gezegd worden – in zijn geheel door Opsterland loopt. Het lijkt me wel dat mevrouw Burmania er nu zaken bijsleepte die zonder meer gezocht waren. Ze beroept zich op een Remonstrantie, een bezwaarschrift tegen de voorgaande uitspraak en meende dat ze daarmee kon volstaan.
Uiteindelijk vindt het Hof van Friesland dat niet en veroordeelt mevrouw de Vaart weer bevaarbaar te maken, met de kosten en de schade enzovoorts als boven verhaald. Het Hof heeft zich, naar valt te denken dat degene die eigenaar van de Vaart was, en daar inkomsten van had, zoals sluis- brug- en verlaatsmans gelden alsmede de walgelden, de Vaart ook diende te onderhouden. Auke Piers en Errijt Pijtters konden tevreden naar Drachten terug reizen en hun opdrachtgevers geruststellen en hun zelfs nog een zekere vergoeding van de schade in het vooruitzicht stellen. Hoe dat afgehandeld is, staat niet beschreven maar daar zullen zeker nog enige vergaderingen voor nodig zijn geweest om de rekeningen in ontvangst te nemen, goed te keuren te bekijken of de hoogte wel reëel was, de schattingen niet al te gek waren, en last but not least, de uitbetaling ervan. Maar tegen 1800, verkochten de latere eigenaren van het Bakkeveen, de vaart vanaf Bakkeveen in gedeelten: de vaart werd in gedeelten verkocht, de tol bij Friesche Palen geven ze uit handen, de bruggen en het Ureterper verlaat dat in Opsterland lag, werden verkocht. Koper van dit laatste perceel was een Drachtster.
Jan Post.
EEN FRIESE OORKONDE IN GRONINGEN (1397) Met dank aan P. van Reenen.
De tekst van de oorkonde.
Peye heth brocht to Meynka inda sketta were xxxviii skelda. Item viii fether bed,
xiii pelan, ii wreygenga, i reye for xxiiii skilda. Item ii bag pelan onte clan for xxxx skild,
ii guldene rengan, ii huwa, i bloma fon gulde mith tagum, seluerene bedegan and
selueren snor et i gerdel. Item xxvi elna hreyles. Item xxiiii skelda in tha hretha jelde.
Item xvii skeldan in hretha jelda. Item iii eerne pottan. Item hebbath Mynka and hio,
Peie, makad en fowerd, thet thi ther sterth skel ovrum hreka xl skelda.
Inda theze paymente skelma hreka bitalia ende hreknia xxx flemesk for anen skeld.
Hirfon heth hio biifen ende bihalden thene bloma ende tha tagan ende tha bedegan ende tha
ii guldene hrengan. Item tha ena hvwa. Item iiii fetherbed viii scut.
Item v pelan. Item vii skildan inda onte clanvm. Item i litteken biar pot.
En howa mitshio, tha hrekinath hio for vi scyldan and thene gerdel for xviii schildan,
tha snor for tyan skeldan, thet hreyl for v skelde, tha ii potan ther ze myst for iii scheldan.
Summa v stigen scutorum et xxxvj scuta pro Peia absque donacionibus illorum xl scutorum.
.+. Universis Christi fidelibus presencia visuris seu audituris, ego Ellardus, prepositus in Usquarth et plebanus plebanie in Myddelstum,
cupio esse notum, quod Peya Alardisma, pie recordacionis, quondam mea parochyana tempore quo in parochya
mea morabatur, sana mente et corpore, supra scriptam coram me fecit computacionem et protestata fuit
in sua consciencia illam fuisse et esse veram et legitimam atque justam, quod sigilli mei impressione presentibus protestor.
OERSETTING:
Peye hat by Meynka bij har trouwen yn de boedel ynbrocht foar de wearde fan 38 skilden. Fjirder fjouwer dûnzen bedden. Trettjin kjessens, twa trochstikte tekkens, 1 tekken foar 23 skilden. Ek twa baeijen tekkens ende klearn foar 30 skilden. Twa gouden ringen, twa mantels mei huif, ien blom fan goud mei stringen en mei in spjelde, getijdenboekjes mei sulveren beslach en [in] sulveren snoer en in gurdle. Fierders fjirtjin jellen linnen, fjouwerentweintich skilden yn baer jild, nochris santjin skilden baer jild. Allyksa 2 koperen goatlingen. Ek hawwe Meynka en Peia mei inoar oerienkaem en [hawwe] ûnder ede beloofd dat dejinge dy’t [earst] stjert de oare neilitte sil fjirtich skilden. Yn dit bidrach sil min it jild bitelje: en rekenje 30 Fleemsk [groot of 15 stuorren] foar een skild. Hjirfan sil hja útsûnderje en behâlde de blomspjelde mei de strinkjes en de gebedenboekjes en de twa goudene ringen. En ek de iene huif. Allyksa fjouwer fearren [dûns] bedden, foar 8 skilden [scutum, Latynsk foar skild] Ek 5 pellen of kjessens, meinoar sawn skilden waerde en de klearn, fierders in lytse bierpul. In huif mei de omslaande mantel wurdt rekkene foar 6 skilden, en de girdle (mulbân) foar 18 skilden, it string kralen foar tsien skilden, it linnen foar seis skilden, de twa potten, dy’t fourt rekke binne foar 3 skilden.
Totael foar fiif snies [5×20] skilden en 35 en in heal skild foar Peia dy’t nou jown wurde foar har 40 slylden. .+. Alle Kristlike getrouwen hjir oanwezich, dy’t dit sjoen [lêzen] of lêzen heard hawwe [tekenje ik] Allardus, proast yn Uskwerd en pestoar fan it folk yn Middelstum. Fierde litte wij mei nocht witte dat Peya Alardisma silliger neitins, doetiids wenne yn myn parochy en yn myn parochy stjerre soe, [en doe] noch sûn fan lichem en geast wie en dat mei it hjir boppe skreaune rekken hulden wurde sil en as der tsjin protestearre wurde soe, [ dat dit] in syn (pestoars) wittenskip folslein wier is, en wettich en dat ik segelje mei in waekssegel yn it bijwêzen fan dejinge dy’t protestearret.
Arch van Eeuwsum 462, reg. 18. (Ook gedrukt in oorkonboek Gron. Drente; jaar 1397)
LAWEYS CONTRACT. 1746.
Op heden den 28 mei 1750 op 12 uir op noen is voor ons Livius Suffridus Lijklema à Nijeholt, grietman over Opsterland etc. etc.; sampt Lubbertus Lyklema à Nijeholt secretaris der selve dele per Walther Uilkes gepresenteerd om te registreren seeker contract luidende als volgt:
Conditien en artikelen en reglement bij de gezamentlijke veenbasen en de compagnons van het Nieuw Opster Gorre Veen en Schoterland; warinne ijder van ons en onze nakomelingen zich stiptelijk zal hebben te reguleren en gemaakt en etc.; approbatie en goedkeuring van den Weledele Heer Livius suffrudus Lijklema à Nijeholt, grietman over Opsterland etc.
Ten 1en.
Dat geen eigenaars van de veenen in voorschreven Nieuw Opster compagnie gelegen sal vermogen om eenige der selver veenen uit te doen om te boekweyten en te branden, nog sulks self ook niet mogen doen, off sal gehouden wesen de schade daar door komende te veroorzaken te beboeten en te betalen; een zo danige bruiker(die) daartoe niet in staet mogte wesen, sal de eigenaar daar voor disponibel zijn.
Ten 2.
Sullen de arbeijders bij de ploegen verplicht zijn tot vier uire belegd …. uit te doen opdat daar door geen schadevan brand kome te veroorsaken, bij gebreecke van sulcx dat ijder arbeider t’elkens sal verbeuren 2 stuivers, ende de bonkers dubbelt, welke boetes bij de basen sal worden ingehouden en die dan te bekeeren tot profijt van het gemeen.
Ten 3.
Sal geen grupper wanneer hij van ’t veen gaat eenig vuur mogen laten, maar hetselve bij zijn vertrek aanstonds moeten blussen, bij verbeurte van een silveren ducaton te elkens en sulks mede te bekeren als voren.
Doch soo egter eenige brand mogte komen te ontstaan, soo worden de gecommitteerden van ons geauthoriseert om aanstonds menschen te krijgen en soo doenlijk de brand te blussen en de voortgang dies te stuiten, welke costen door de gesamentlijke veenbasen sullen worden betaalt, na dat hij de turf komt te graven na metinge door de Compagnons en indien hij sulck een onverwacht voorval enige turff grave.. te verbranden sal die schade gedraagen worden door die geene die het treft.
Ten 4.
-Sullen geen basen flotpramen houden en die bij het vercopen van hare turff aan de schippers niet mogen uit doen ofte sullen daarvan behoorlijke praamshuur trekken.
-Item sullen de basen ook niet mogen betalen eenige croodhuur van bijcroden, maar sulks door de schippers worden betaalt, alles bij poene van 4 sestehalven te bekeren als voren,
Ten 5.
Sullen de gecommitteerden gerechtigt wesen de dagen huis te reguleren na tijds gelegentheijt waar na ijder sig sal moeten schicken en niemant meer of min geven als bij ons gecommitteerden wort gestelt. En so ijemant van ons basen aan de arbeijders bij de ploeg meer voor dag huir komt te geven als door de gecommitteerden wort uitgeschreven; sodanige veenbaas sal van ijder ploeg die meer geeft voor boete betalen de somma van 14 Carolus gulden, te bekeren de eene helfte aan de gecommitteerden en de andere helfte aan de armen ter plaatse daar de delinquent woonachtig is.
Ten 6.
Sullen de gecommitteerden ook hebben het opsicht op de particuliere stalten en drayen de Heren Compagnons niet aangaande. En waneer eenige eigenaars van stalten en drayen deselve laten vervallen tot dienste van het gemeen, so sullen sulke eigenaars binnen 8 dagen wanneer haar van de gecommittteerden is aangeseyt, deselve moeten maacken, sulcx niet doende, sullen de gecommitteerden na verloop van acht dagen de vrijheijt hebben tot reparatie der selven stalten en draijen te besteden.
Ten 7.
Dat de arbeijders bij extra ordinaris droogte verplicht sullen sijn om doppen op hare toebacks pijpen te houden bij peene ten tweeden deses uijtgemaakt.
Ten 8.
Sullen de gecommitteerden de vryheyt hebben bij extra ordinaris droogte tot gemeene kosten twee à drie menschen te krijgen die het veen en het velt komen door te gaan, welke mensen voor de brand in de turff en het veen sullen moeten oppassen, soo veel doenlijk is in de beijder compagnien. Wordende de gecommitteerden die van nu aff tot aan Ligtmis 1746 sijn gestelt, met namen Keympe Nolles, Albert Tiebbes en Jelmer Liommes geauthoriseerd. En op lichtmis 1746 (1747?) drie nieuwe gecommitteerden te nomineren, welke soo van jaar tot jaar geschieden, mits dat de afgaande committeerden aan de nieuwe hare rekeninge moeten doen en dit contract overleverenwaartoe jaarlijks de afgaande committeerden sullen gevoegt en gehouden wesen .. lastigen .. dat wij ondergeschreven veenbasen de voorseijde committeerden alls de voorgaande en volgende strictelijkuit te voeren en doen uitvoeren.
Volgen nieu eenige articulen van de laweyen
in beijde Compagnien.
Ten 1.
Is met meester Berent Harmens, schoolmeester te Lippenhuizen geaccordeert dat hij op navolgende wijse de Lawey tot Lippenhuisen sal moeten trecken soo voor de meitijds al door ’t jaar door, voor een somme van 40 caroli gulden en also voor een jaar tot solange het ons veenbasen beleift, welke penningen door de veenbasen in de Opsterlandse Compagnien sullen worden betaalt, gelijk ook de basen in Schoterlandt het strijken van de laweij moeten voldoen.
Ten 2.
Sullen de laweyen in beide Compagnien ’s morgens om helf tien uiren worden opgehaalt en te tien uire weder neder gelaten in welck(e) half uir het eerste schoft sal worden gehouden.
Dat des namiddags om een uire de lawey weder sal worden opgehaalt en te halweg tweên weder nedergelaten, in welke tussentijd het tweede schoft zal zijn.
Dat de laweyen weder ’s namiddags een kwartier voor drie uire sullen worden opgehaalt, wanneer het holdert sal wesen, welke schoften en holderts tijden alsoo sullen moeten blijven.
Sullende niemant van ons veenbasen niet vermogen omme sijn arbeijders voor holdert tijt van ’t velt te laten gaan, bij verbeurte van 24 Caroli gulden van ijder ploeg die voor holdert gaat, te bekeren (uit te kleren) als voren. Edog so die veenbaas sodanige ploeg volk laat gaan en casseert, sal die selve van die boete vrij sijn, des dat ook geen andere veenbaas die gecasseerde ploeg binnen de tijt van een maandt sal mogen aannemen en werk geven, ook geen buitenwerk ’t sij een of meerdere personen van de gecasseerde ploeg op verbeurte van vijfentwintig caroli gulden ten profijte als omme.
Dog wanneer sodanige ploeg met genoegen van de baas is weggeraakt, so sal een ander baas die ploeg aanstonds mogen aannemen en werk geven dat niet eerder sal mogen geschieden voor en aleer die baas die de ploeg sal aannemen aan die gene heeft gevraagt, die hem heeft laten gaan om wat reden sulks is geschiet, de eerste baas dat accorderende sal de nieuwe baas van boete vrij sijn.
Dat wanneer het bij regenachtig en quaad weer mochte voor vallen dat de arbeijders bij de ploeg voor holdert tijd van het velt gaan, soo sullen sij niet hooger worden geloontt als voor twee schoft of bij de tijd off.
Edog, in gevalle bij gelegenheijt mochte dat een veenbaas sijn ploeg tijdens holdert tijd op een ander veen of velt brachte en dan gelegenheijt vond om eerder voor holdert tijt te gaan so sal die geene van de voorschreven breuken vrij wesen
Dat dese en de volgende committeerden sullen geregtigt wesen, waar toe sij worden gecommitteert om de voorschreven gestelde boeten van de delinquenten te vorderen, het sij vrijwillig, of met rechtsmidelen, so de saak vereist.
Sijnde dit reglement en contract also gestatueert en vastgestelt door ons ondergeschreven tegenwoordige veenbasen in de voorseijde beide Compagnien, waar na haar ook sullen moeten reguleren sodanige personen die na desen in voorschreven Compagnons venen mogen komen te begraven, sal sodanige nieuwe baas dit contract worden voorgelesen en gepresenteert, om te verteekenen.
Na welcke voorschreven artikelen gemaakt ten overstaan van de wel edele heer Livus Suffridus Lijklema à Nijeholt Grietman over Opsterland etc. etc.; wij ondergeschreven veenbasen aannemen om stiptelijk te sullen reguleren en hetselve poinctelijk te helpen uitvoeren, dat alles onder verband van onze eigen geen exempte goederen. Submitterende de selve nochtans onse personen den hove van Frieslandt, desen en alle andere gerchten ter 1e instantie justitiabel in kennisse van onse gewoone handschrijvinge beneffens de hand van de voorschreven Grietman tot approbatie deses.
Actum de 21e april 1745 ; was verteeckent
Albert Tiebbes Jelmer Liummes Keimpe Nolles
Walter Uilkes Jan Abels Folkert Annes
U. Hendriks G. Jeltes T. Gerbens
Nolle Rinckes Abe Pijters de Nes Gerben Abeles
Jan Alberts Otte Ebeles Abele Bartels
Sytse Douwes Wijger Hendriks Itske Ottes
Gosse Hanses Bonne Johannes Wijbe Hendriks
Jan Dirks Wijbe Annes Jacob Botes
Andries Brechtes Wijbe Lourens Jan C. Eijles
S.v. Teijens (1747) Lolke Tiebbes Jan Lijkles
Sijtse Gosses Teunis Sjoerds Tialling Harkes.
A. van Boelens – dog onder conditie dat de lawey bij ’t Blauhuis zal staan en door de bewoonder dies sal worden te wagt genomen op een geschikt salaris, anders houdende de vertekening voor geannulleert.
DELEN UIT:
LAWEIS CONTRACT 1811.
………….
c. Dat de veenbazen zullen niet meer tot daghuur aan de gravers zullen mogen geven als agtien stuivers op het hoogst en veertien op’t laagst. …………………………………………………….
……..Voorts aan de buiten arbeiders elf stuivers op zijn hoogst en op het laagst acht stuivers.
Omgerekend kregen de vaste arbeiders, dus de eigen mensen die hier woonden 70 tot 90 cent per dag. Zij kregen dat ook nadat het graafseizoen was afgelopen, en de turven moesten worden gedroogd, doorgezet, omgezet en naar de vaart gebracht, of in afgedekte hopen gezet.
Met de buiten arbeiders arbeiders zullen die arbeiders worden bedoeld die van alle kanten kwamen als het graafseizoen begon. Zij kregen in centen uitgedrukt maar 40 tot 55 cent per dag.
Dit laatste contract zegt wel dat er ondertussen iets gebeurd moet zijn in de hoge venen. In het eerste contract van 1746 staan geen lonen vermeld. Het lijkt er op, dat met een ieder die om werk kwam, apart werd onderhandeld over de verdienste. Uit de hoogveenverkopen uit die dagen kunnen we constateren dat rond 1780 de verkopen van percelen veen vrijwel stil lag. Ook werden er maar weinig percelen nog aan te snijden veen, die nog onbewerkt tussen de Vaart en Schoterland lagen verkocht. Bovendien moest de vaart nog worden gegraven, voor het produkt kon worden vervoerd. In deze periode kunnen de veenbazen er toe over zijn gegaan om alvast van te voren te zeggen, wat de maximum en wat de minimumlonen waren. De vergravingen in Laag- Opsterland waren al in de 17e eeuw aan de gang, voornamelijk in de Trisschen onder Beets en in Terwispel waar het land “Tusschen de wegen” eerder “Het Graesland” genaamd, geheel vergraven werd en hier en daar in de Westerlaan. Blijkbaar is het stagneren van de hoogveenvergraving in het voordeel geweest van de laagveen exploitatie. Daar was genoeg werk en zo bleef men op de oude manier onderhandelen. En dat was op de manier van: Begin maar alvast, we bepalen de prijzen wel over een paar weken. Die toestand bleef zo tot aan de grote veenstakingen.
MARNE, DIJKEN, STRANDWALLEN, HELE EN HALVE HALSBANDEN.
Meer dan 15 jaar geleden heb ik in het Werkverband van de Frieske Akademie geregeld gepleit en opgeroepen voor een werkgroep “Dijkwacht” omdat vooral na de tachtiger jaren in Friesland circa 30 kilometer historische dijken zijn verdwenen. Voornamelijk omdat ze niet herkend werden als dijk. Ze zijn zonder ze te dokumenteren en te onderzoeken platgeschoven en vernietigd. Een roemloos einde voor enkele zeer bijzondere van onze “wormvormige” pyramiden. Het grote probleem was, dat men geen relatie kon leggen tussen vorm, voorkomen en in welke tijd ze zeewerend waren geweest.
Wat betreft de Peinjumer Halsband lijkt het tij nu gekeerd, verneem ik in een artikel van Martijn Horst in het Historisch Geografisch Tijdschrift. Nu heb ik over deze en belendende dijken enkele malen gepubliceerd. Laatstelijk in “Wonseradeel, het verhaal van een gemeente”. Ik verwonder me er over dat dat niet in de literatuurlijst is meegenomen. Jammergenoeg zijn er er door de eindredakteur van de uitgave enige verwijzingen in de tekst zijn opgenomen, zogenaamd voor de leesbaarheid, die helaas niet uitblinken door bekendheid met de materie. Dat terzijde, ik heb wel Krabbendijke aangehaald, maar niet de meisjesnaam uit het bijbehorende liedje. Evenmin is de eindredakteur er mee op de hoogte geweest dat het begrip “Memmepolders” een uitvinding is van de ingenieurs Rienks en Walther en dateert uit de tijd van de jaren veertig van de vorige eeuw, toen zij hun “Binnendiken” schreven. Een term die niets te maken hebben met “moer”, dat de redakteur Kl. Jansma de beide ingenieurs in de schoenen schuift.
Laten we beginnen met de constatering dat de inpoldering van de Marne tussen Bolsward en het Zand bij Pingjum kan worden opgehangen tussen twee jaartallen, waar precies een eeuw tussen ligt. In 1403 worden de Marne zijlen bij Bolsward gemaakt. In 1504 mogen de monniken van het klooster het Zand niet op de dijk rijden. Dat was het einde van deze roemruchte zeearm, die in de Frankische tijd Westergoo tot een eiland maakte, door zijn verbinding met de Middelzee. 1) In de uitgave van “Hoogte op Kleur” lezen we verder, dat via de vele geulen die het gebied doorsneden het bij vloed veranderde in een archipel van eilanden. Het is de vraag of al sinds de elfde eeuw de Marne en de Middelzee al begonnen zijn dicht te slibben en zeker niet in de kustgebieden.
Doctor Herre Halbertsma schreef mij, dat Rienks en Walther zich baseerden op de onderzoekingen van Braat, die alles 200 jaar te vroeg stelde. Deze constatering van Halbertsma is evenwel nooit meegenomen in een publikatie. Het wil wel zeggen dat de geschiedenis van de bedijking later begint. Daarbij moet men ook rekening houden met de stelregel van Obreen: de bedijking geschiedt van binnen naar buiten. Voeg daar de stelregel van Rienks en Walther aan toe, dat jongere dijken op oudere dijken aansluiten. Behalve, daar, waar “hoge wallen” waren en geen dijken nodig waren. Ik voeg daar aan toe, een afsluitende dijk heeft aan de voorzijde zichtbare opslibbing, aan de achterzijde het oude geulen landschap. Een aanwijzing dat het allemaal wat later op gang gekomen is, is het bericht van Hamburgers, die in Westergoo op de Magna Fossa zijn beroofd in 1299, een eeuw voordat er sprake is van zijlen bij Bolsward. Die “Groote Schloot” – het stuk is behalve in het latijn ook in een wat oude vertaling overgeleverd- is waarschijnlijk een andere dan de Middelzee – Marne verbinding. Ik ben geneigd die te zoeken in de voormalige nogal rechte rechte geul tussen Winsum en Oosterlittens, die op de geologische kaart goed te zien is. Wie visueel is ingesteld moet op de Weakenser brêgem gaan staan. Dan ziet hij rechts langs de vaart een lagere kamp liggen die zich in de richting van Oosterlittens uitstrekt. Mooi en bijkans recht dus in feite de letterlijke definitie van sloot.
Laten we beginnen in 1402/03, toen de Marnezijl bij Bolsward en de Eksmoarster zijl werden gezet. Het overtollige water dat eerst gewoon via de Marne werd geloosd, werd in het vervolg gelosd via Makkum. Daarmee was de open verbinding van de Hanzestad met de zee afgesloten. Boven Bolsward vinden we de volgende afsluitingen van de Marne: Bij het verlengde van de dijk om de Schraarderhem heen. Evenwel is de afsluitdijk anders van vorm dan de omringdijk. Blijkbaar is deze pas later door de geul gelegd, vrij snel na de bouw van de zijl bij Bolsward. Het stuk bezuiden de “dam” bij Schraard is namelijk nauweliks opgeslibd. Deze dijk signaleerde Horst in zijn artikel niet, waarschijnlijk lag hij buiten het blikveld van de Halsband. Maar voor de bepaling van een tijdpad hoe de Marne werd ingedamd is hij eigenlijk wel essentieel. De volgende dijk, de “achteromdijk” van de Halsbân signaleerde hij wel. Maar zoals we nog zullen zien werd deze achteromdijk pas nodig toen de inpoldering van de Marne nog verder voortschreed.
Schraard had namelijk aan de Marne zijde geen dijken. Die wal was op zich hoog genoeg. Zo ook bij Pingjum, daar was de Rige hoog genoeg, aan die zijde had de samenleving geen behoefte aan een dijk. En als het al eens erg was, dan waren er in het gebied nog zes kleinere terpjes. Ik heb in vorige artikelen dit gebied dan ook het “Eiland van Pingjum” genoemd. Rienks en Walther geven dit aan als een polder en als polderdijken. Inspectie ter plaatse, dus op de Rige, maakt duidelijk dat daar geen dijken zijn geweest. De weg van Witmarsum naar Pingjum, door de voormalige geul op het eind van de Halsband, heeft geen primaire dijkskenmerken. Ook is er aan beide zijden een gelijke aanslibbing, de weg is dus over al bestaande kwelder aangelegd en pas bij latere opsplitsing tot een scheiding tussen twee verschillende delen van de oorspronkelijke polder geworden. Ook de hogere wal waarop Witmarsum lag had geen dijk nodig, wel het achterland, dat Oosthemmer Polder wordt genoemd. Tussen Witmarsum en Arum lag nog een eerdere vloedgeul bij de Grauwe Kat, die de hoge wal even onderbrak. Het dichtslibben van de hier al bredere Marne, zal de Arumers er toe gebracht hebben om hun “Nieuwland” in te polderen. Ten zuiden van de Grauwe Kat legde men een dijk langs bestaande verkaveling tot bijna aan de laatste rest van de vloedgeul die Pingjum van Arum en Witmarsum scheidde. Daarna volgde men de min of meer gerectificeerde geul die van de Grauwe Kat kwam, tot men weer op een hoger perceel in het nieuwland kwam, die onmiskenbaar onder Pingjum hoorde. 2) En de dijkbouwers legden van daar een verbinding met het oude land en met een dijk die daar al langer lang: de Arumer Griene dyk.
Blijkbaar boterde het niet zo tussen de Pingjumers en de Arumers, want als men slim was geweest dan had men de dijk gezamenlijk kunnen aanleggen door de gehele voormalige Marnegeul. Aangezien de dijk vanaf Pingjum niet recht op de dijk van de Arumers werd aangesloten, moeten de Pingjumers pas na de aanleg van deze nieuwe dijk, thans Schutteldijk genoemd, hun weg of dijk, vanaf Hania hebben aangesloten. 3) Zo kreeg Pingjum wel zijn deel van het nieuwland. Deze dijk is waarschijnlijk nog een keer doorgebroken want het op het punt waar de uitwatering door de dijk ging (gaat) kent men de naam de Brake Pijp. Blijkbaar is de aanslibbing hierna nog sneller gegaan. En omdat Pingjum nu Kimswerd tegenover zich had, heeft Pingjum het initiatief genomen om met de inpoldering door te gaan. Vanaf de Brake pijp, het midden van de slenk, legden ze vanaf de Wiken een dijk naar het westen, om de Wiken heen, om daarna de dijk terug te verleggen om de Blokken heen. Wie hier gaat kijken vindt geen rest van een dijk tussen de twee aanhechtings punten. Rienks en Walther hebben dit betheoretiseerd, maar ze zijn er niet wezen kijken. Dit nieuwe stuk dijk eindigde weer bij een te maken dwarsdijk. De kaart bij Rienks en Walther op pag. 118 meent dat deze dijk doorliep, een even fout beeld als op kaart 117 in hun Atlas, waar ze het grillig aangehechte stuk dijk naar de Skutteldyk in het geheel niet tekenen. Waar aan het andere eind deze dijk wel recht op de Arumer Griene Dijk aan sluit. Als we nu we weer terug zijn op de hoge wal, dan gaan van vanaf de plaats van het vroegere klooster het Zand zuidwaarts tot bijna aan Zurich toe. Daar, niet ver van de tegenwoordige zeedijk ging de dijk, die het Pingjumer achterland beschermde grillig verder in de richting Witmarsum. Blijkbaar was deze “achterdijk” pas nodig toen men de voorzijde met vrij stevige dijken had beschermd. Deze dijk is namelijk van een nieuwer type, zoals in “Veldschattingen” blijkt. Hij zal dus pas later zijn aangelegd in verband met vrees dat de dijk bij Zurich, altijd al een kwetsbaar punt, zou doorbreken. En de verbinding door de geul naar Witmarsum was het logische, maar latere, vervolg ervan.
In verband met de veronderstelde duizendjarigheid van de Pingjumer Halsband moet ik nog op mijn onderzoek, met de naam Veldschattingen wijzen, dat in kopie bij het RWE in Amersfoort ligt. In de loop der tijden heeft de vorm van de dijken een ontwikkeling doorgemaakt. De eerste en oudste dijken waren laag, plat en breed. Deze werden opgehoogd, of latere werden gemaakt waarbij de zijden langzaam oplopen en een ronde kruin krijgen. Pas het type van de Arumer Griene Dyk heeft een zeewerende en een naar binnen “vallende” zijde. Naar buiten toe halfrond met een vlakke kruin, aan de binnenzijde enigszins hol. De nog nieuwere dijken hebben het trapezoïde model, een omgekeerde trog, als kenmerk. Het is nu juist het trog model waar we over spreken, als we het hebben over achterdijk van de Pingjumer Halsband.
Hulde!
Het is een fantastisch idee, dat de gemeente Zuidwest Friesland zijn oude dijken wil herstellen, zoals in de provincie Groningen al een jaar of 20 gebeurt. Het verhaal dat deze dijk een historie van 1000 jaar zou hebben was een reden om er aan te beginnen. Het is goed, zoals Horst beschrijft, daar onderzoek naar te doen, door ze met boringen te onderzoeken. Het kan leiden tot een betere visie op het samenhangende geheel van de dijken in dit deel van Westergoo. Ondanks het baanbrekende werk van Rienks en Walther, hebben dezen voor dit gebied geen goed samenhangend beeld geschetst, ze hebben bij tijden zelfs een onjuist beeld gegeven. Anders was bijvoorbeeld, bij de ruilverkaveling in de tachtiger jaren, de Exmoarster wal niet zonder onderzoek geëgaliseerd, men heeft dat niet gedaan, of deze dijk gespaard, omdat die wal bij hen ontbreekt. De beide ingenieurs waren met de toen ter beschikking staande kennis niet in staat, dit in hun alles omvattende plan onder te brengen. Zo kon men de tekst in overeenstemming met de conclusies, vanwege het citaat uit een oude Friese rechtstekst, 4) die ook veel te oud geschat is: “die Goudene Hoep die omme al Frieslandt is….” zoals ze hun boek schrijven. Op misschien de Middelzee na, eerst niet bedijkt, die zij in een keer droog lieten vallen, maar waar inmiddels minstens een stuk of vijf dwarsdijken zijn herkend, waarvan ik eerst drie en later nog de Tjessingadijk heb beschreven. (Zie: litt. bij *3) Wat betreft het oude Schoutenrecht, waarin dijken worden genoemd, dit stuk is numismatisch te plaatsen rond 1350 en niet twee eeuwen eerder. In Friesland blijkt de ene te vroege datering de andere mee te slepen in daardoor moeilijk te ontrafelen historische kwesties.
J. Post.
NOTEN:
1) Op pag. 50 van de Hoogte op Kleur staat dit citaat: de verbinding had tot gevolg dat de landstreek Westergoo geheel door water was omgeven, Via de vele geulen veranderde het gebied bij vloed in een archipel van eilanden.
2) Zie de kaart op pag. 51 van Hoogte op Kleur.
3) Dat dit inderdaad het werk van Arumers is gewesst blijkt daar uit, dat de dijk oorspronkelijk werd beheerd door de Kerk van Arum. Bij de invoering van het kadaster werd het eigendom op naam van de kerk geboekt, de plaats waar vanouds dit soort zaken werden geregeld. Pingjum heeft geen zeggenschap en ook geen aandeel in het maken gehad. Op pag. 123 van de Atlas van Binnendiken wordt de dijk van de Skutteldijk naar Witmarsum als een jonger deel aan gegeven. Dat is merkwaardig, daar de zwaarte en de constructie dezelfde is. Ten tweede: waarom zou er in een reeds bedijkt deel van de Marne een nieuwe “afsluitdijk” moeten worden gemaakt?
4) Het betreft hier geen Westerlauwerse tekst, maar een uit Riustringen, Oost Friesland.
LITERATUUR:
Westerink, Boer en v.d.Wetering: Hoogte op kleur. De Noord Nederlandse landschappen verklaard.
Het verhaal van Wûnseradiel. J.Post pag 57 e.v. [ Eindredaktie: Klaas Jansma.]
En losse artikelen van mijn hand in: Leovardia 2003 nummer 12. De Tjessingadijk (bij Leeuwarden.) Met modellen van een oude en een jonge dijk. *3
Veldschattingen van Dijken: ca. 300 in het veld – half geschat, half gemeten dijken.
De Neitiid: 1987 no. 1 pag. 10. e.v. Dijken in de Middag. (Groningen)
,, 1987 no. 2 pag. 43. Dijken in de Middelzee. (Niet bij Rienks en Walther.) *3
,, 1988 no. 4 pag. 25. Vergelijking Fivel boezem en Peasens boezem.
,, 1989 no. 1 pag. 16. Het Kimster gat, opbouw Zeepolders in de Marne.
,, 1990 no. 1 pag. 30. Het Dongermuntse Zijlvest (en andere polders boven Dokkum)
,, 1990 no. 4 pag. 4. Bespreking Slachte in de reeks: Monument van de maand.
,, 1994 no. 4 pag. 22. De Sok fan de âld Hoas – aanslibbing en dijken in het zuidelijke deel van de Middelzee.
,, 1994 no. 4 pag. 27 Polders die niet bestaan. J.A Mol ontmaskerd. Dijken tussen Middelzee en Marne.
De Nieuwe Friese Encyclopedie
De nieuwe Friese encyclopedie is uit. Hoera, de Vlag uit! Velen zullen opgelucht zijn, ik ook, want ik kom er genadig af. Velen hebben namelijk mijn onderzoekingen gezien als Anti Fries. Dat is maar hoe je het bekijkt, ik heb mijn onderzoek in de loop der tijd steeds verder methodisch verfijnd. Een licht ging me pas op toen ik ontdekte dat Von Richthofen alleen de Friese wetsteksten had onderzocht en geen relatie met andere stukken en vooral de oorkonden had gelegd. Blijkbaar zijn de redakteuren van de “NEF ” nog steeds op de al 150 jaar lang gebruikte wijze bezig. Uit mijn methodische houding voortkomend, heb ik aan de encyclopedie zaken toe te voegen en zaken af te keuren. Vooral keur ik af, dat degenen die over het oud Fries iets zegden en daarbij alleen hebben gekeken in hun eigen tuin en wat daar bloeide, of het nu bloemen, vruchten of onkruiden waren. Maar wat er buiten groeide en niet onder hun argwanende blik, die men tegen alles wat van buiten komt, werd gepubliceerd, ontbreekt veelal in de behandelende lemma’s en in de literatuuropgave. Hoewel men zweert dat het meest wat tot twee jaren hiervoor verschenen is, meegenomen zou zijn, vind ik de zaken die na 2002 gepubliceerd zijn, maar klein in aantal. Hoewel enkele echt groten die een internationale roem genieten natuurlijk wel aangehaald werden. Maar wat direkt over de heg of eronder groeide werd vaak niet gezien. Het is net alsof toen de Akademische rolluiken al in de eerste jaren van het nieuwe millennium zijn neergelaten. Maar gelukkig ze hebben nu een nieuwe hoofdingang, een ijzeren poort, die nu het onheil in het instituut in de Doelestraat moet keren. Ziedaar het Massada van de Friese Vrijheid.
Wat mezelf betreft meen ik, dat ik over die zaken waar ik niets weet, ik ook niets moet zeggen. Met die bedoeling heb ik de NEF doorgewerkt. Het valt me op, dat er over de identiteit van het Fries en de Friezen, die vroeger zo vast stond, twijfel is gerezen, maar om nu volledig het roer om te gooien wat betreft de oude Friese wetten, dat is blijkbaar te veel gevraagd. Een publikatie uit 2001, Een Mythe ontmanteld had daar bij kunnen helpern. Op het stuk van de bedijkingen is de zaak nog geheel gebaseerd op een conservatieve visie. Ik kom daar bij het lemma Middelzee op terug, de datering van de dijken ten zuiden van het Bild, worden door archeologisch onderzoek totaal omver gelopen of plat gewalst. Ik heb begrepen dat er een werkgroep zal worden gezocht, die het werk van Rienks en Walther opnieuw wil toetsen en aanvullen. Dijken zijn ook een deel van de Friese identiteit, maar de moederpolders zijn aan kritiek onderhevig en er zijn er minder van dan gedacht. Een andere grote historische polder hebben ze weggemoffeld. Waar ze vooral niet mee op de hoogte zijn, dat zijn de vroegste dijken en de vorm die de oudste dijken hadden. Die waren vooral breed en nauwelijks hoog en ze bestonden voor 1300 nog niet. Op dit gebied is veldonderzoek een zeldzaam goed, terwijl heel wat van die oude dijkstallen nu zijn vlak geschoven. Wetenschap die willens en wetens vernietigd is. En dan weet ik ook nog iets van munten. Men kan ze beschouwen als gidsfossiel in ongedateerde teksten en dan vergelijken mat waar dezelfde munten in oorkonden voorkomen. Want kennis van de oorkonden is in dit geval onontbeerlijk. Hierna geef ik een lijst met zaken die me opvielen, waar ze goed zijn deel ik een pluimpje uit of laat ik U mijn verbazing blijken. Waar het niet juist is, zal ik geregeld een uitleg geven, zoals ik die onderzocht en geformuleerd heb in een Mythe Ontmanteld en in Nieuw Licht op de 17 keuren.
AANBRENG: in de literatuurverwijzing had ik graag gezien: De Nieuwe Aaenbrengh van Baarderadeel uit 1543 door Ties Hannema.
Bij AARDBEVING had ik liever het woord kracht of sterkte, dan magnitude gezien.
Academiebibliotheek: Bij de literatuur had gepast de vergelijking Franeker – Herborn, door M.H.H. Engels. Valt ook niet te vinden bij zijn persoons beschrijving. De Neitiid, 1988-3
ACHTERDIEP. Hier mist in de omschrijving waar dit in Friesland het geval is, bestaat wel in Groningen, maar is, omdat de achterdiepen ontstaan zijn nadat Friesland en Groningen weer aparte gewesten werden ( na 1580) is het een loos lemma. Parallel aan de Compagnons Vaart onder Appelscha loopt wel een Nieuwe Vaart, die evenwel niet een zelfde reden van ontstaan heeft heeft als een Achterdiep. Zie ook mijn commentaar op: hoogveen
ALDE WEI – ALDEWEI. Hier mist de buurtschap onder Gersloot, ook niet opgenomen in de lijst met buurtschappen . Jammer(lijk).
ALD KARRE. Hier had mogelijk een hint kunnen staan naar het verdwenen Karnewald.
AMELANDER PAARDENDRAMA. Hier had een verwijzing naar een ouder paardengraf bij gekund, door Sorghdrager gememoreerd.
AZEGA: Is geen mythische rechtzegger maar een figuur die Albrecht van Beieren graag wilde invoeren om het Friese recht naar zijn hand te zetten. (in: Nieuw Licht, verschenen okt. 2015, had dus wel opgenomen kunnen worden, als men bedenkt dat het overlijden van een redakteur nog net voor het ter perse gaan in 2016 wel mee kon.)
AUDULFUS, minder problematisch als men dit plaatst in het verlies van Friese gebieden vanaf het Zwin. Fortunatis, spreekt ca. 500 van problemen met de Friezen in de Schelde mondingen, 100 jaar later slaat deze Audulfus Frisius munten in het Zuid Hollandse gebied, dat Benedenrijnse deel dat voor Aldgillis’ en Radbods’ optreden al verloren ging, waarna zij het deel boven de Oude Rijn en Dorestat ook kwijt raakten. Tenslotte gaat in de 8e eeuw het resterende Friese gebied er aan Buwo (elders Bubbo of Poppo ) verliest de slag aan de Boorne tegen Karel Martel.
AUTHENTICA collecties zijn waarschijnlijk veel jonger. Aan munten en uitdrukkingen in oorkonden te zien dateren ze van ca. 1450
BAKKEVEEN. De Biskop, hier genoemd ligt onder Duurswoude. Dit verwijst naar de inval van 1672 door de Bisschop van Munster via de Breeberg schans. Het slagveld van Bakkeveen uit 1232 moet men zoeken aan de Nieuwe Drentse weg, of zoals de Quedam Narracio zegt: Super Baccafene. Het door elkaar halen van 2 verschillende feiten is hier de oorzaak van deze onjuiste lezing.
BEDIJKINGEN. Hier is niets juist gedateerd, ook niet bij benadering. Elke historicus weet dat de eerste dijk in Nederland werd aangelegd in Zeeuws Vlaanderen, met de naam Tubinis diic, of de Twee “nes”- dijk.Van de ene naar de andere hoek. In Friesland dienden in eerste instantie oeverwallen als waterkering en tegelijk als vestigingsgebied. “Dykstael” zeggen Rienks en Walther tegen deze oeverwallen. Waarbij ze feitelijk verwachten dat er op de oeverwallen een dijk zou hebben gelegen. Integendeel, het zijn de waterkeringen zelf. Het duurt tot 1314, in retroacta, voor we horen van afwatering via een in de “achterkant” van een eenheid gemaakte sluis of sluizen. Van een dijk is dan nog geen sprake. In het Middelzeegebied is de eerste dichtzetting in de buurt van Nijland in het eerste kwart van de veertiende eeuw, in de vorm van een inpoldering. De oudlands polder van Oosterend kan een halve eeuw ouder zijn, maar de zuidelijke dijk omvat ook een smalle strook Nieuwland, ook niet geconstateerd door Rienks en Walther. Meer commentaar bij Middelzee.
BEETGUMER HOGEDIJK. (Plus Langestraat en Skrédyk). Bij het maken van de nieuwe weg van Stiens werd een doorsnee zichtbaar, die bij andere dijken niet voorkomt. De meesten zijn laag voor laag verhoogd, deze is in één keer aangelegd. Een zwaar dijklichaam met een zandige vulling en met een kleimantel bekleed. Aan de binnenzijde met “Fallingen,” aan de zeezijde met een bolle wering, een type dat men omstreeks 1400 moet plaatsen. Het is een in een keer aangelegde afsluitdijk. Wonderlijk, dat aan dit boven Grietenijen uitgaande werk, noch in de herinnering, noch op papier iets over gebleven is. De heroïek van het aanleggen van dijken is misschien in die dagen niet zo aansprekend geweest als we tegenwoordig wel denken.
BEETSTERZWAAG. De Friese naam is De Sweach. Een kleine omissie.
BISSCHOP van Utrecht, had via een oudere schenking rechten op Friesland. Via de schema’s van mevr. Tanja Brüsch, kan men niet beweren dat Holland zijn rechten via de Northeimers kon hebben. De graven van Zutfen en later Gelre konden dat wel.
BOETETAKSEN, boeteregisters. De redakteur is blijkbaar niet opgevallen dat deze bepalingen dezelfde kleine munten hebben als de Willekeuren vaan de Upstalboom: drie Loonse is een sterling, door substitutie blijkt die omwisseling ook in de boetetaksen van Wymbrits, de Hemmen en andere delen voor te komen. De boetetaksen moeten vrijwel direkt na 1323 zijn neergeschreven. De kortheid zal zijn omdat men veronderstelde dat de rechtsregel die aan de boete ten grondslag lag, bekend was.
BOHMERS: van deze archeoloog wordt geen eigen publikatie genoemd. In verband met zijn genoemde verleden, zou ik willen wijzen op “Die Höhle von Mauern” in Palaeohistoria IV. ( het aangekondigde deel 2 is nooit verschenen)
BONNINGA. Een wapen van deze familie werd gevonden op een tot molensteen omgebouwde grafzerk. De kwartieren nagegaan, blijkt bij dat wapen aan Ath Bonninga à Tziaerda te horen. Drie genealogische publikaties hier over waren niet voldoende om dit aan het licht te brengen. Met dank aan wijlen St. Jan van der Meer.
BRUNONEN. Hiervoor had men de studie van Tanja Brüsch moeten raadplegen. Zij kent Liudolf niet als graaf van Friesland. Bruno werd volgens haar pas een jaar of zes na Liudolfs dood met ons gewest beleend.
BUWEKLOOSTER. In de oudste oorkonden heet het klooster Bava Klooster. Het lijkt het er meer op dat een adellijke vrouw de schenker van de grond of de stichtster is geweest. De Gesta Abbatum hebben wel meer de neiging om te fantaseren. Zie bij Frederik van Hallum.
CORVEY. Grondbezitter in Friesland; of die grond door toedoen van Hendrik van Northeim aan hun ontnomen is, lijkt me gezien de zwakke en korte relatie v an deze Hendrik met Friesland niet zeker.
DAALDER. Om een daalder nog in 1617 in waarde te omschrijven als 60 groot, is dan wel achterhaald. De stuivers waren al sinds 1500 de factor die de waarde van de grotere munten bepaalde. 30 stuivers is inderdaad juist, overigens waren de laatste groten van Maria van Bourgondië vrijwel geheel van koper. Een stuiver had toen een vaste zilverwaarde. Overbodige brille van de auteur, die tot onzin leidt.
DAGOBERT I. Dit is duidelijker omschreven in Marchants et Navigateurs. Een misser, dat die niet bij de literatuur staat, ondanks de slechte Friese vertaling.
DAMZIJL. Een van de twee in 1314 gemaakte zijlen, de andere was de Raarder zijl. De latere afwatering van dit gebied in de Dongeradelen ging volgens Rienks en Walther via de Damzijl Zijl. De Raarder zijl zou toen zijn vervallen. Daar staat een verwijzing bij naar de Groene Dijk bij Raard, gewoonlijk als Rauwerd geschreven, waar ook een zijl is. Wie echter bij Groene Dijk kijkt, vindt daar die verwijzing niet. Deze vermelding is niet encyclopedisch. Hier zit een technische vraag aan vast: mogelijk heeft een specialist dit lemma geschreven. Dan is het door een van de 20 redakteuren bewerkt, terwijl de kans bestaat dat een bureau redakteur het geheel nogmaals heeft aangepakt door er flink in te schrappen, zonder redakteur en specialist er in te kennen. Vandaar deze nogal rare sprong van het enen Raard, naar het andere Raerd.
DENARIUS. De afgebeelde munt is niet in te wisselen tegen de 3 tremisses die in de Lex Frisionum worden genoemd. Die gaven drie triëns voor een solidus, beide Wegens ontbreken van een datering zijn de munten die in de Lex zijn genoemd feitelijk niet identificeerbaar, het zijn in geen geval gouden munten. Want: in de Karolingische tijd was er maar een munt, de zilveren denarius in omloop. Dat kan betekenen dat de Lex Frisionum niet thuis hoort in de Karolingische tijd.
DIEPERDE HEM. Ik vraag me al sinds ik dit de eerste keer las in “binnendiken”of de plaatsing op de plerk waar al de Oosthemmer polder is, wel juist is. Het zou ook de tegenwoordige nog bekende polder It Djiplân kunnen betreffen. Bij nader bekijken van het gebied op de ahn (algemene hoogtekaart Nederland) blijkt de dijk die de polder in tweeën deelde, zzoals in “Binnendiken” wotdt verondersteld, niet te bestaan, het blijkt een sloot te zijn. Hier is nader onderzoek geboden. ( Later opgehelderd in: ” Zoden aan de dijk/Seadden oan de dyk”)
I. DIJK. Zie ook séwarring .nl
II. DIJK. De hoogte was in het begin zeker gering, de breedte liep bij de oude platte dijken op tot 23 meter, soms wel tot 30 meter. De hoogte was 40 tot 50 cm. Zie hierboven bij bedijkingen.
DILLEMA. Er wordt niet gemeld dat enige jaren geleden Foekje postuum werd gerehabiliteerd.
DORESTAT. De meeste munten met zijn naam zijn imitatie. Mogelijk is Madelinus nooit uit Maastricht vertrokken en heeft Dorestad ook al zijn eerste en meest betrouwbare slagen nageaapt.
DOUSA. Het Landrecht is de originele tekst, het Schoutenrecht de vertaling, daar zitten typische toevoegingen uit de Friese rechtspraktijk in. Nader toegelicht in J.Post; Een Mythe Ontmanteld; mist bij de literatuur.
DUIT. Deze is volgens het rijmpje twee skeisen. Dus een skeisen was een duit. Maar er is nog een skeisen, uit de tijd voor 1500. Dan rekent in 1464 de ontvanger van Bergum de onderlinge verschillende waardes van vliegers, leeuwen, botdragers en scillingen om in schijsjes. LITT: Eibert van der Veen; Oantekeningen uit het Bergumer kleaster. ( In: Fries naar naam en Faam; Fries muntboekje)
FREDERIK van Hallum. Zou mooi zijn, als het waar was. De Vita kent namelijk vrijwel uitsluitend personen, die niet in oorkonden voorkomen. Voeg daarbij, dat er geen enkel feit buiten de kloostermuren wordt beschreven, wat betekent dat er geen historisch kader is, dan zouden de geschriften uit Mariëngaarde wel eens een later maaksel kunnen zijn. De eerste oorkonde uit dit klooster is overigens pas uit 1337. Waarschijnlijk konden de kloosterlingen eerder en beter land aanwinnen dan schrijven.
FRIESE KONINGEN. De grote vraag is wat macht in die dagen was en of die wel werd gegrepen, zoals het lemma wil. Werden ze niet tot de macht geroepen als er een dreiging was? Zo, ja dan heeft de betreffende redakteur zich van een slechte woordkeus bediend. Opvallend is, dat telkens wanneer Friesland bedreigd wordt, er zulk soort aanvoerders opstaan. In de tijd van Aldgisl en Redbad was dat het geval. In dit licht kunnen we het verlies van het Friese gebied in Zuid Holland ook zien; daar heeft Audulfus zich blijkbaar een tijdlang met succes verweerd tegen de Franken. Hij sloeg er tenminste munten, wat vaak op handel en vrede duidt. Het opschrift Audulfus Frisius is in dit geval veelzeggend. Al eerder verloren de Friezen volgens Venantius Fortunatis gebied in de mondingen van de Schelde. Blijkbaar organiseerden de Friezen zich pas in geval van dreiging, onder een ad hoc benoemde koning, heerkönig of Heerzug-Hertog. Een verschijnsel dat tot aan de 16e eeuw doorging, zo nu en dan greep men weer eens een woordvooerder uit de groep hoofdelingen. Als laatste koos men een potestaat. Diens functie was ook maar een korte tijd beschoren.
GERBENZON, Pieter. Heeft als professor in Groningen maar een promovendus gehad, die hij van zijn voorganger over kreeg. Over een bruin vlekje spreekt de NEF liever niet.
GERSLOOT. De daar genoemde buurtschap heet in de volksmond Oudeweg, niet Oudewegstervaart. De Uiterburen bestaan al sinds begin 18e eeuw niet meer, dit toponiem is een overbodige vermelding, daar die historische buurten elders ook niet door de encyclopedie worden genoemd.
GORREVEEN. Niet het veen, maar de ondergronden waar nieuwe plaatsen op werden gebouwd, werd een tijdlang zo genoemd, het toponiem was al voor 1800 weer verdwenen, het wordt dan in de proclamaties niet meer genoemd.
HARKEMA. Het is de samenstellers blijkbaar ontgaan dat de gemeente in de jaren ’50 van de vorige eeuw, de gemeente het dorp nog dacht op te heffen.
HARLINGEN: De nieuwe tegelbakkerij (-en) worden wel genoemd, maar er wordt niet aan de oudere tegelbakkerijen gerefereerd, zoals die van Tjallingii, die begin 20e eeuw stopte.
HEM. Wat betreft Eemswoude een juiste conclusie: De dijk van de Eemswouder Hem moest het gebied beschermen tegen water dat vanuit het zuidwesten kwam, via de Oudegaaster Brekken.
JANSMA, Lijkele, uitgever. Er werd vaak op zijn aktiviteiten neergekeken. Had zelden de volle medewerking van zijn consorten. Theun de Vries en Anne Vondeling waren meerdere malen bereid om een eerste exemplaar in ontvangst te nemen of in andere gevallen uit te reiken. Organiseerde de Olympiade voor Europeese Minderheden. Dit kreeg geen vervolg.
KAREL de Grote. Mogelijk is deze figuur pas voor het eerst aan Friezen bekend geworden in 1248 voor Aken, in de vorm zoals zekere Stricker die had geschreven. De Friezen doen er evenwel geen beroep op, zelfs niet begin 14e eeuw, wanneer ze in 1309 menen dat ze “een Karelsprivilege” hadden gekregen voor hun daden, die ze te Aken hadden verricht. Wie evenwel de kroniek van Wittewierum erop naleest, ziet dat de stad Aken dat privilege wel kreeg en dat de Friezen met gunsten en eerbewijzen van hun kruisvaart plicht werden ontslagen en naar huis mochten gaan. Pas in 1338 in een reeks brieven aan de Franse koning wordt er gesproken van koning Karolo, “onze en uw voorganger”. In 1317 is op het Franeker zegel te lezen dat Karel de Friezen vrij gemaakt heeft. Sinds het eerste kwart van de 14e eeuw werd de Karelsmythe uitgebouwd met behulp van een in Holland 1319 vervaardigd falsum.
KEIZER: Hier wordt van alles onchronologisch door elkaar gehaald: een beroep op rijksonmiddellijkheid werd niet voor 1430 gedaan.
KEUREN, de Zeventien. Hier had een voetnoot of literatuur opgave bij gemogen. In feite is al in Een Mythe Ontmanteld, ( verschenen 2002) gewezen op het feit dat, de paniek die Bremmer zaaide met zijn datering van dit stuk, nog groter zou worden. De nadere precisering – 1427- werd in NIEUW LICHT op de 17 Keuren behandeld. Dat toch nog in okt. 2015 verscheen. Hier tellen en gebruiken de Akademische Eigenheimers alleen hun eigen “wiet” waar ze gelukzalig van genieten, maar tegelijkertijd zien ze de uitslaande brand die hun produktie bedreigt niet aankomen. Eigenheimers en nederwiet hebben nu eenmaal een smal blikveld en een hoog gewennings- of zo men wil, verslavings gehalte.
KIST,Martha. Beeldredactrice van de Encyclopedie. Maar geef haar geen luchtfoto’s van 1.50 m bij 0.60 ter archivering, het door mij gegeven exemplaar is al twee jaar niet toegankelijk gemaakt, je moet er niet aan denken dat zoiets op een archief instelling als Tresoar is zoekgeraakt.
KOLLUMER OPROER. Wel het tweede oproer genoemd, maar niet het eerste, van Offke Hayes, de Capitain van Collum en van Swarte Rommert, tegen een verhoging van de direkte belastingen in de jaren na 163o. Breuker heeft een aantal van deze zaken besproken in deel III van zijn Gijsbert Japicx studie. In de meeste gemeenten was het spannend om de nieuwe tarieven aangenomen te krijgen, wat gepaard ging met inkwartiering van troepen, alleen in Kollum sloeg de vlam in de pan.
KRUISTOCHT. Hier wordt een wissel getroffen op een legende, dat er in Lissabon een Friese ridder begraven lag van een eerdere kruistocht. De Kroniek van Wittewierum zegt echter dat het een ridder uit Bonn was, die Hendrik heette. Toen er Friezen aanlegden in de kruistocht van 1217 werd hun dit verhaal voorgehouden.
LANDAANWINNING. Hier wordt alleen de Landaanwinning aan de Waddenzeekust behandeld. Maar geen woord over plan A, plan B,C en D en het Forklaeijersplan, betreffende een inpoldering. (Nu delen van de Friese zeedijken weer met gras zullen worden bekleed, lijkt het me ook zaak om de naam van Ir. Sibbele de Boer te noemen, die in het “Ferklaaiersplan”, zich hiervoor sterk maakte. Marne en Middelzee worden niet behandeld. Bij deze lemma’s wordt de landaanwinning, door dijken buiten de vloedlijn dus in de slenken, op het strand te leggen, niet behandeld. Het toponiem Sânlean komt werkelijk niet uit de lucht vallen. Een veel bredere strook van de Marne werd ingepolderd door de Schutteldijk. Niet door Rienks en Walther herkend als dijk van een zeer grote Memmepolder, maar ook als een van de drie lange zeeweringen: De Marnedijk, de Hemdyk en de Slachte, dus rijp voor herziening. Er is nog niet over gepubliceerd, maar ook hoe Marne en Middelzee werden ingepolderd is in deze encyclopedie weinig te vinden en wat de Middelzee betreft is dat dan ook nog foutieve informatie. Zie ook bij: Middelzee. in 2019: Seadden oan de Dyk; J. Post.Een kleine omissie in seadden oan de dyk kan hier nog geplaatst worden. Wegens minder schuring van den Zee langs de kust, na de inpolderimng van het Bildt (1502) is er toen voor de natuurlijke strandwal van de Hornestreek klei neergelegd, die rond 1572 tot een inpolderin g heeft geleid. Dat is anders dan de heer K.Huisman meent in zijn artikel “om it Kreilerwâld hinne.”
LANDRECHT DRUKKERIJ. Ook hier een gemiste publikatie, op basis van een oorkonde, waarin Rengers ten Post de Friezen verzoekt kopiën van hun oude en oeroude stukken op te zenden naar Keulen, om ze bij de gezanten van de keizer ten laten erkennen. “Want wie (wij, de Groningers) wolden dy unse olde rechten blieven.” Als de Friezen nu kopiën opsturen naar Godschalk van Donia, dan zal hij ze aanbieden. De gezanten kwamen evenwel niet. Dus bedacht Godschalk toen de papieren bij hem waren binnengekomen, dat ze wel gedrukt konden worden en toog aan het werk om een druk te realiseren, met eigen toevoegingen uit het Romeinse recht. Omdat zowel lettertype als band van andere produkten uit deze drukkerij van Duitse makelij zijn, zou deze Donia wel eens de bewerker en initiator kunnen zijn van deze enige Friese inkunabel, die ik spottend betiteld heb als: een produkt uit de Friese nachtdrukkerij: het resultaat, genaamd Oude Druk, wasin druktechnische zin, niet van de hoogste kwaliteit.
LANDWEER. Dat de landweer door de Frana georganiseerd zou zijn, gaat sinds Nieuw Licht niet meer op. Op grond van die studie is het de vraag of de Frana wel ooit in de rechtspleging een plaats heeft gehad. Het valt ook niet uit de teksten te halen. Bovendien was hem als priester verboden zelf wapens te dragen. De Landweer als verdedigingswerk is juist omschreven. In 1672 heeft de Munsterse oorlog in Opsterland nog twee landweren opgeleverd. Daarnaast is er de oudere landweer bij Allardsoog, (in de Oude Friese encyclopedie met foto) en een vaag omschreven landweer te Ureterp. De “Munsterse” waren zo provisorisch dat ze snel weer afvlakten en later niet meer genoemd worden.
DE LEYEN. Deze korte omschrijving zal de redaktie van Smelne’s erfskip zwaar op de maag liggen. Maar misschien raken ze er nu van overtuigd, dat er na 1700 in het gebied van de Leyen geen hoogveen meer was. Minstens twee artikelen in dat blad gingen er wel van uit. Correspondentie leverde alleen op dat men achter de schrijver(s) stond. (Zie ook W. Visscher; verveningen en verveners, 2015.)
LEICESTER DAALDER en andere republieks munten. Een complete catalogus van munten na 1580 werd gemaakt door B.H. te Boekhorst. Had wel bij de literatuur mogen staan.
LEX FRISIONUM. Er wordt te klakkeloos van uit gegaan, dat het stuk uit de Karolingische tijd dateert. Zelfs Harald Siems zat hier in 1980 mee. Hij stelde bij het uitkomen van zijn proefschrift de vraag, of de herkenning van de munten er aan zou kunnen bijdragen, tot een juistere datering te komen. Tot nu toe heeft niemand daar een poging toe gedaan. Dat de wet de vorm van ontwerp niet zou zijn ontstegen, wordt afgestraft door de direkte rede van een uitspraak: “Dit vonnis heeft Saxmundus opgelegd.” Het Hoofdwerk, (Corpus) en de Additio (Toevoeging), hebben beide verschillende wissel tarieven, wat wil zeggen dat er enige tijd over heen is gegaan – blijkbaar zo lang dat, toen er nieuwe munten in omloop kwamen de Wet herzien moest worden. In feite is de Additio een nieuwe wet. Bovendien zijn de delikten in de Toevoeging vaak een nadere precisering op die van het Corpus. Waarom al die moeite voor iets, wat niet heeft gefunctioneerd? Het lijkt er op dat de redakteur alles over de Lex Frisionum heeft gelezen, maar de tekst zelf niet kent. Nog erger: er is een vertaling van gemaakt door een Fries en als boekje uitgegeven, maar er circuleren ook teksten op internet en ze staan in het eerste deel van het Charterboek. Daar had aan gerefereerd kunnen worden. Ik zou zeggen: Ad Fontes. (Raadpleeg vooral de bron zelf)
LIKEDELERS. Ook bekend als Nordmannen, naar hun latere vestigingsplaats in Norderland, Mariënhafe. Vrees voor deze piraten blijkt uit de 17 keuren, waar ook een terugkeer regeling is te vinden, voor hen die gedwongen waren om met hun op te trekken. De Vikingen die in de 9e eeuw Dorestad verwoestten zijn een heel ander volk.
LUXWOUDE. Hier mist de verwijzing naar Diggelgoud en het artikel op mijn naam, betreffende het oude kerkhof van Luxwoude. Ik kwam het op het spoor, omdat het genoemd werd in de “Hobbelde Bobbelde Heyde.” Toen was het terugtellen via de Floreen en Stemkohieren naar de patroonskavel heel eenvoudig.
MACHINE Industrie. Mist in de opsomming: het “Volta”- werk te Gorredijk, na een fusie met van der Made uit Grouw, Volma genoemd en naderhand overgenomen door Stork. Leverde vanaf de 70-er jaren tot ca. 2000 zuivelinstallaties over de gehele wereld. Er werden voornamelijk machines van roestvrij staal gefabriceerd. Dat heeft nog steeds een ofspring: in diverse kleine plaatsen worden nog steeds RVS onderdelen vervaardigd, zelfs voor industrieën in Holland. In Friesland schijnt het specialisme te zijn: het draaien van dit materiaal, dat onder de bewerking vaak vervormt en wat men hier weet te ondervangen.
MAGNUS Sage. De uiteindelijke vorm bestaat uit delen van drie andere stukken. 1e. een verhaal waar een niet nader genoemde Fries een kasteel binnenklimt waarlangs de Saracenen juist zijn gevlucht en daarna eerst de vlag op de toren zet, voor hij zijn mede Friezen binnen laat. 2e Een stuk uit het valse Karels privilege en ten 3e, iets uit een van de verhalen met het onderwerp hoe Friezen Rome veroverden (zoals in de codex Aysma) De uiteindelijke vorm is zeker rond 1450 ontstaan.
DE MARNE. Eerst een pracht observatie: De Hele en Halve Halsbanden ( bijv. van Pingjum en Schraard) zijn gemaakt om het water van de vroegere Zuiderzee te keren en niet het water van de Marne. Dit geeft te denken over de ouderdom van deze polders. Schraard en Pingjum lagen op oeverwallen, zeg maar eilanden. Daarom waren aan de Marne kant in eerste instantie geen dijken nodig. Door de Marne overdwars af te sluiten werden deze “eilanden” aan het bestaande dijksysteem gekoppeld. Voor de Hoep van Pingjum moet men constateren dat de Gouden Hoep aansluit op de oudere Schutteldijk, daar Pingjum tot vrij lang geen dijken nodig had. Zie ook K.Jansma, (redaktie): “Wonseradeel, dat âlde paed.”
MATEN en GEWICHTEN: bij de literatuur had ik wel een ouder werk van van Swinderen toegevoegd zien worden en ook een nieuwer werk, dat van M.A. Holtman.
MEER. ik mis hierbij een tweede omschrijving als die van rechte Vaart of dorpsscheiding, die ook vanwege de afwaterende functie, en ook door de binneschippers kon worden gebruikkt. Volgens de rechtsgeleerden Huber en Hamerster mogen ze niet gedempt worden. Voorbeelden: Bornmeer, Wide Meer (Gesta Abbatum) en Meer(- sterpaed) bij Lekkum.
Van der MEULEN. Tjalling. De enige Friese schilder die in neo plasticistische trant schilderde, zeg Mondriaan-achtig werkte. Waarvan en groot oeuvre naar Limburg ging wegens desinteresse van het een museumbestuur dat het eeuwig durende bruikleen zou hebben na zijn dood. Werkte vóór deze periode expressionistisch en was bovenal bij vlagen aan het experimenteren. Onderzocht op allerlei manieren de materie gedurende korte en langere periodes en als hij het onder de knie had ging hij maniakaal verder met een andere techniek. Soms doet zijn experimenteer luist denken aan wat Vincent van Gogh in zijn brieven beschrijft. Hij liet zelfs een litho pers maken. Daarvan zijn een tiental gedrukte proeven bekend.
MIDDELZEE. Eindelijk een kaart van de vroegere Middelzee waar de verbinding met de Marne op is aangegeven. Over het idee van inpoldering hoeft men echter niet tevreden te zijn. Bij de opgraving bij het Vuurslag, bij Beetgumermolen werd geen dijk langs de zee aangetroffen. Ook hier was de oeverwal hoog genoeg. Op deze oeverwal werd een nederzetting gevonden met aardewerk uit de late dertiende en begin 14e eeuw, die vanwege het opdringende zeewater verlaten werd, in dit geval klopt de datering van de Beetgumer Hegedijk en de Tjessinga dijk ca. 1292 en ca. 1200 op het kaartje, in de verste verte niet. In het zuiden van de Middelzee is er pas rond 1330 sprake van een bedijking of landaanwinning. Nog in 1279 schrijven de vier hoofden van de Westergoose kloosters in een brief aan de Graaf van Holland dat: “Het water, de zeaarm die ons van Oostergoo scheidt….” Helaas in het Latijn, dus is het NOOIT IEMAND OPGEVALLEN DAT ER ROND 1300 NOG GEEN VERBINDING TUSSEN DE 2 VOORMALIGE GRAAFSCHAPPEN WAS. Het artikel noemt wel enige dwarswegen, die nooit anders dan verkeerswegen zijn geweest, maar de tot nu toe gevonden dijken bestaan voor de encyclopedie niet. Dat zijn van het zuiden af: de dijk tussen Mantgum en Roordahuizum, met een lang recht stuk dat aan de ene kant naar het westen af buigt aan de andere kant naar het oosten. Dit Noord-Zuid lopende stuk kan over het vroegere wantij zijn aangelegd. Bij De Lape, de tweede dijk van het zuiden af, in het Nieuwland, staat een spoelgat als het gevolg van een doorbraak aangetekend, bij Schotanus. Deze loopt dan via het String in Baarderadeel, om bij het Langstek in Oud Idaarderadeel uit te komen. Daar ten noorden van ligt De Eggehorne dijk, die de Zwette kruist, waar nu de HAAK de Zwette ook kruist. Zou het niet een goed idee zijn om de brug over de Zwette te vernoemen, naar de EGGEHORNE, een gegeven uit een meting van 1543? Daar boven ligt nog de Tjessinga Dijk, die onder de luchtmacht basis doorloopt. Beide einden zijn nog intact en volgens de “ahn” deels nog op de basis. Als vierde en laatste laatste de Bitgumer Hegedyk- Skrédyk – Langstraat. De wegen die de encyclopedie noemt, zijn geen van allen dijken. In een van de oude Friese wetten staat niet zonder reden: De Friezen (en anderen) mogen niet over de dijken rijden.
MULDER Bep. Zijn galerie aan de Eewal heet Galerie Lambertus en niet het Lambertshuis. Bep overleed 2019.
SCUBBE: een eenzijdig geslagen scubbe is voor mij een nieuwe term. Normaal noemt men het bracteaten of holpenningen. Onzinnig lemma. Maar de dunne plaatjes zilver uit de kerk van Burum begin 16e eeuw werden wel “SCUB”genoemd. Met dank aan wln Ben te Boekhorst, numismaat.
MUNTSLAG. De 17 keuren kunnen niet met enige muntslag of muntmeester vereenzelvigd worden. Het stuk spreekt van een verleden tijd, toen men van munt wisselde en hoe men die in de (toen) tegenwoordige tijd mocht accepteren of verrekenen. Merkwaardig dat hier de datering van de 17 Keuren nog 11e eeuws is, terwijl men op andere plaatsen al 13e eeuw vindt, of in die eeuw in opbouw zijnde (Nijdam in een lezing) Het lemma is ondertekend met HN waarvan men zich afvraagt, wie dat wel mag zijn.
ONDERSMA BUREN. ( Schierstins) Vindplaats van 2 stins plattegronden. Vanwege het verschil in bouwwijze van de fundering zou men ook kunnen denken aan een ouder en een nieuwer gebouw of aan een hoofdgebouw en een bijgebouw. Bovendien het geheel ligt in de Schierstins kavel (zie kaart Eekhoff) en niet in de Lunia kavel, die een 100 meter noordelijker is. De naam Schierstins is vanwege het vele gevonden grijze tufsteen wel een juiste benaming. Lunia kan geschrapt worden.
OPSTREK. Omschrijving juist, maar vergeten werd dat er nog minstens één complete publikatie is over hoe die opstrek tot stand kwam. Omdat de kaart van Smallingerland er als sprekend voorbeeld bij wordt gehaald, had daar ook best de verwijzing naar het Artikel Tebek Sjen no. 1 in de Drachtster Courant bij mogen staan. Het systeem van deze rooiïng bracht die auteur op het spoor, hoe de gebieden bewoond raakten. Bij de naam van die auteur wordt overigens de studie hoe de Friese wouden werden gekoloniseerd wel genoemd. Koppeling van gegevens is niet het sterkste punt in de NEF. Het werk hierover is: Kolonisatie van de Friese Wouden. auteur: beheerder van de website.
OUD FRIES RECHT. Allemaal citaten die oudbakken en herbakken zijn, om de sterk afbrokkelende idee van een vroege Friese identiteit en bewustzijn toch in de lucht te houden. Feitelijk is die langzamerhand opgebouwd en niet door de Friezen in een keer omarmd door één manifest als de 17 keuren (zie aldaar) dat meteen alle Friezen aansprak.
PENNING, of de Friese penning. Een door Henstra ingebracht idee, dat alles in deze munt zou zijn omgerekend. Helaas is die penning nooit gevonden of geslagen. Volgens deze theorie zou die dan van van 1000 tot 1400 de basis van alle berekeningen zijn geweest. Diverse tarieven uit die eeuwen logenstraffen dat.
PRIKKEWEG. Hypercorrectie van het plaatselijk bekende Prikwei. Maar als Prikkeweg een Nederlands woord is dan ontbreekt hier de koppelings “n” Dat word dan hypercorrectie op hypercorrectie. Waarom is men nooit tevreden met wat de volksmond gebruikt?
SAXMUNDUS EN WLEMARIS. (Vulemaris, Vulcmaris) Deze twee wijze mannen, mogelijk geschoold aan kathedraalscholen, dus opgeleid voor de universiteiten ontstonden, voegden enige uitspraken aan de Lex Frisionum toe en wel in de Aantonende wijze, wat strict gezien betekent dat zij inderdaad recht gesproken hebben op basis van de Lex. Zie ook: Lex Frisionum.
SCHELLING. Mist een verwijzing naar de met een halve stuiver afgewaardeerde Schelling die de naam van “Zesthalf” had. Het was zelfs volgens een proces uit de 18e eeuw, het was ook het tarief voor een nummertje pezen bij een prostitué.
Schierstins. Naast de bekende stins te Veenwouden was er een Schierstins bij Hallum. Recent werden hiervan resten gevonden, zie Ondersmaburen.
SCHOUTENRECHT. Stamt niet uit de graventijd. (Wie heeft dit woord uitgevonden en aan welk tijdperk wordt er gedacht, dat is nooit gedefinieerd of begrensd.) Het komt uit de koker van Albrecht van Beieren en zijn grafelijke raad onder de naam het Landrecht der Vreesne. Vanwege de niet-juridische en Fries-eigene toevoegingen aan de Hollandse tekst, is het Landrecht de basis, het Schouitenrecht de uitwerking. Zie verder: de uitgave Nieuw Licht.
Sevenster, Simy. Was de motor om het oudste kerkeboek van het dorp Wier uit het handschrift vandaan om te zetten in drukletters. Mede om dat het boek nog in de katholieke tijd begint en zegt hoe de hervorming verliep en waar de dorpelingen rekening mee moesten houden. Zo lieten ze in de eerste jaren van de Hervorming hun grote klok een jaar of tien onderduiken zodat hij niet tot een schietwerktuig zou worden omgegoten in de Leeuwarder gieterij.
Skredijk; verlengde van Beetgumer Hegedijk. (Zie aldaar) Deze dijk moet ooit de vorm van de aansluitende Hegedyk hebben gehad. In een geploegd maisveld aan de binnenzijde van de dijk, nu niet meer dan een weg, waren dergelijke uitlopers en “lobben” te zien als aan de binnenzijde van de Hegedyk. Bij de egalisatie en recht trekking (op zeker, niet bekend moment) is die grond waarschijnlijk verkocht als terpgrond. Er is nog een doorbraak in te signaleren. De aanname dat deze dijk omstreeks 1290 is gemaakt deugt niet, zoals uitgelegd bij Middelzee.
TERWISPELER Muntschat. Een jaar of wat geleden in de Leeuwarder Courant ontrafeld waar de vondst werd gedaan, dankzij de kleinzoon van de veenbaas in wiens perceel dit was. Sneu dat deze Marcus van den Berg niet zelf met een paar muntjes mocht poseren voor de foto bij het artikel.
De TYNJE of Tijnje. De vrije evangelische kerk (Otterdoksen, of rechtzinnig hervormden, corrigeer ik; Vrij Evangelischen hadden geen zeker geloof, het was meer een samenkomst van gelijkgezinden, die geen vaste geloofsrichting hadden. De enige gemeente mij bekend was die in Amsteredam, thans is hun voormalige samenkomst – gebouw bekend als paradiso. ) De Tynsters kwame samen in een gewone woning, ze herbergde ook de evangelisten en na hun vertrek werd het weer een woonhuis. Na 1952 kreeg deze richting de meerderheid in de kerkeraad en werd er in Terwispel Tynje een rechtzinnige dominee, dus van die “otterdokse” richting benoemd. ( Breeweg no. 7)
TREMISSE Terecht staat tussen haakjes de eigenlijke benaming TRIËNS. Tremisses komen slechts in de Lex Frisionum voor en zijn gezien de eenduidige wisseltarieven van zilver, terwijl triëns van goud zijn. Goud was vóór Pippijn, tachtig jaar eerder nog in omloop, na hem niet meer als courante en zelf geslagen munt. Wie Karolingisch zegt, moet weten dat hij in de periode zit, waarin met zilver betaald werd. Het zilver tijdperk dat duurde vanaf ca. 760 tot 1260.
VERVENING. Over dit onderwerp is zelfs geen klein hoofdstukje te vinden. Het grootste deel gaat over de laagveenvergraving. Met slechts een paar opmerkingen over het hoogveen. Zie hierna.
VEENVERVERGRAVING. Als lemma ontbreekt de HOOGVEENvergraving geheel, terwijl de hoogveenvorming wel wordt besproken. IS DIT EEN COÖRDINATIE PROBLEEM? WAREN ER TE VEEL SCHRIJVERS EN TE WEINIG SPECIALISTISCHE REDAKTEUREN OM DIT MANCO OVER HET HOOFD TE ZIEN? Het afgraven en het vervoeren van dit veen heeft dik 300 jaar geduurd. De werkwijze was een beschrijving waard geweest. Op zich was het werkgelegenheid voor het hele gebied van de Friese wouden. Er ontstonden nieuwe plaatsen, meest op de punten waar de nieuwe vaarten het veen in werden gegraven, zoals Heerenveen (1550) Surhuisterveen (1576), Rottevalle (1577), Gorredijk,(1640) en Drachten (1641) Vele dorpen kregen langs de vaarten ook een lintbebouwing, naast de langgerekte nederzetting langs de weg. Dat wordt niet goed gemaakt door alleen het lemma Compagnons. De turf werd gebruikt voor steen- en pannenbakkerijen, kalkovens en voor huisbrand. Naast vele andere toepassingen. De gebroeders Staak, glazeniers maakten hun gebrandschilderde glazen ook met behulp van een turfgestookt oventje, dat bewaard is gebleven. De turfwinning gaf een impuls aan de industriën in en om de steden als Harlingen en Leeuwarden. Zodat ze buiten de gebieden waar ze gewonnen werd ook welvaart bracht. Toch wordt er een laweis contract genoemd, dat uit de hoge venen komt, een contractvorm die in de lage venen niet voorkwam. Een ouder Laweiscontract dan het hier genoemde zal eind deze maand bij de pagina artikelen van deze site te lezen en zo nodig down te loaden zijn. Gevonden en ge-upload.
H. v.d.VLIET. Naschrift 2016. Blijkbaar was de rehabilitatie niet zo compleet dat men weer op zijn lauweren kon rusten. Een half jaar na de uitgegeven brochure stond de betrouwbaarheid door het cliëntelisme van de z.g.n. getuigen de rehabilitatie al weer op losse schroeven. Tot 2014 werden de aanstichters bestookt met eisen om hun ongelijk te erkennen. Toen Kramer en Post dan in 2015 op de vindplaats met een grondboor een onderzoek instelden bleek de z.g.n. vindplaats niet aan de voorwaarden te voldoen die de vinder zei te hebben gezien. Geen leem te vinden, terwijl de vinder verklaarde, dat hij langs een leemwal lieip” en toen het artefact zag liggen. Deze leugen is duidelijk wanneer men de boorstene van de Heidemij bekijkt die er in 1939 voor werden gemaakt. Trouwens wie als eerste naar de zoon van de anti militarist Van den Bosch in Almere gingen, zoon en kleinzoon Van der Vliet, om hem de mond te snoeren, wisten duivels goed welke weg de steen was gegaan. Van de jonge vinders naar Van den Bosch naar Van der Vliet. Voor meer details zie een andere pagina van deze site.
FRIESE VRIJHEID. Het is volgens de schema’s van Tanja Brusch, die een studie wijdde aan de Brunonen, onzeker dat de Hollandse graven via dit geslacht en hun opvolgers, de Northeimers aanspraak konden maken op de heerschappij over Friesland. Maar het idee van vrijheid kwam slechts langzaam in de harde koppen van de Friezen tot wasdom. In 1248, zie Kruistochten, gingen de Friezen nog met gunsten en eerbewijzen naar huis. In 1310 onderhandelden ze over de voorwaarden waarop de Graaf Friesland binnen mocht komen. Halverwege de 14e eeuw, dringt het begrip vrijheidsprivilege hier door. Waarna men in plaats van chikanes te presenteren, eindelijk echte politieke eisen gaat stellen. Dat lukt in 1417 zo’n beetje wanneer Keizer Sigismund de Friezen een brief geeft, waarin hij nauwelijks toezeggingen doet. Pas in het tractaat van de Zeven Zeelanden heeft het idee van Vrijheid een enigzins volgroeide vorm gekregen.
WALDUS, W. Deze was naast de genoemde projekten ook leider van de opgravingen op het Oldehoofster Kerkhof en later ook bij het Vuurslag, nu de naam van een fietstunneltje in de weg naar Beetgumermolen. Lichtte recent een koggeschip te Kampen.
Mist: BAUKE WEISTRA. Kunstschilder. Maker van fijnzinnige schilderijen met tot vorm en/of contour gereduceerde onderwerpen, die hij in een betoverde (betoverende) relatie of omgeving plaatst. Overigens zou het goed zijn geweest om alleen de overleden kunstenaars te plaatsen, tenzij ze op een zo gevorderde leeftijd zijn dat men niet om ze heen kan. Maar er zijn in het nabije verleden een aantal malen banden, waarin alle Friese kunstenaars stonden gepubliceerd, dat was waarschijnlijk voldoende geweest om een aantal niet op te nemen, daar ze slechts bekend en bewaard zijn via de contra prestatie. Overigens van Bauke Weistra is het duidelijk dat hij niet meer zal schilderen. Overleden 2017
De WELLE, nog een betekenis. Het zwembad in Drachten. Aannemer was Gerrit Roorda uit de Tynje.
WIERSMA IDS. De afbeelding bij het lemma klopt niet met het onderschrift. Het bouwsel op de tekening is zeker geen boerderij. Het is een huisje met voor- en zijgevels van steen, maar het schuurtje is geconstrueerd met een staketsel van staanders en latten, waartussen bladried bijeengehouden wordt. Dit groen gesneden riet isoleert beter dan het pijlriet waar het blad af is.
Vuistbijl van Wijnjeterp (derde maal) De partijgangers van V.d. Vliet hebben van al hun verhalen nog steeds geen letter waar gemaakt. Telkens blijken de feiten tegengesteld te zijn aan hun voorstelling van zaken. De steen is echt en dat hij Gorredijkster bezit is, is door ons nooit betwist. Daar zijn we volkomen tevreden mee.
De WURGE. Dit kan nog aangevuld worden met Wurge in de zin van weer-egge,(denk voor -weer aan Weerzin of tegenzin) in dit geval de weder-egge, of de andere of de overkant. bijvoorbeeld de weg of reed bij Oenkerk over de Ee, onder Wijns. Kan voor de Wurge bij Jelsum ook kloppen, het is een oude dorpsgrens.
WIKE ZIJLSTRA. Dat zij de Friese leesplank ontwikkelde is akkoord, maar degene die telkens opnieuw, wanneer er weer een Friestalige school bij kwam, de afbeeldingen schilderde, mag ook genoemd worden. Dat was Bernardus Nieuwenhuis.
WIJNJETERP. Het volgende hoorde ik van Reitse Jonkman: Er staat geschreven dat dit dorp zich onwikkelde op de zandrug tussen Gorredijk en Bakkeveen. Het is evenwel een 12e eeuwse nederzetting aan die streek. Gorredijk dateert van 1640 en Bakkeveen op zijn vroegst als nederzetting van 1670. “Om je de bûsen út to skuorren.”
Toen ik vandaag, 20 sept 2016, de recensie in het Friesch Dagblad las dacht ik: de Grevo’s staan met drie nul voor. Zij vonden op hun vlak soortgelijke hiaten als hier boven staan. Want eerlijk, de eerste afgescheiden kerk in Friesland mag je niet vergeten te vermelden.( Staat wel in de Oude Friese Encyclopedie van 1952) Maar de gebieden waarop ik meen wat te zeggen te hebben, zijn nu uitgeput. Op de nu nog levende slakken in de door mij onderhouden perkjes zal ik geen zout meer leggen. Als anderen ook zulke opmerkingen hebben, dan is het een geheel mislukt projekt. Laten we wat er nu in staat, maar aanvullen en t.z.t digitaal beschikbaar stellen. Dan is die 1 en een 1/2 miljoen niet helemaal weggeggooid.
Jan Post.
KAAS
Dat is andere kaas.
I.
Ik heb een artikel over oude kaas op mijn naam staan. Zeer oude kaas schreef ik want mijn gegevens gingen terug tot de zestiende eeuw. In het kort was de inhoud van het stukje dat er twee soorten kaas waren. Harde kaas en zachte kaas. Die laatste soort komt in Friesland weinig tot niet voor. De harde kaas moet worden gemaakt met een middel dat enzymen splitst. En om de bekende Friese spreuk hierbij aan te halen, van: “Bûter, brea en griene tsiis, ….” bracht ik dit in verband met de Friese kaasproductie. Ik dacht daarbij dat het gebruik van leb uit geperste kalfsmagen als stremsel in die vroeger dagen, misschien wel tot 1800 niet werd toegepast. Daar kreeg ik commentaar op van Harmen Nijboer, die met vele suggesties kwam over het gebruik van leb uit een achtergehouden, of teruggekregen kalfsmaag als stremsel. Er lag vast wel ergens een stuk maag, dat geweekt in wei gebruikt zou zijn om de melk te stremmen. Ik kreeg dus behoorlijk op mijn kop. Maar behoefte om te reageren had ik toen niet. Ik heb nog wel navraag gedaan hoe dat bijvoorbeeld in Afrikaanse culturen plaats vond. Via een verre neef, hijzelf indirect, en via zijn vrouw rechtstreeks familie, kwam ik in contact met iemand die in Afrika gewerkt had om de zuivelproductie in een bepaalde regio op poten zetten. Deze vertelde me dat in die regio voor zijn komst ook wel menselijke urine als stremsel werd gebruikt. De vraag is of men in Friesland ook zo primitief was. De vraag voor mijn probleem was: zouden er ook schapekeutels gebruikt kunnen zijn, de buitenste donkere laag eromheen zou ook enzym splitsend kunnen zijn. En dat zou ook het groen van de Friese kaas kunnen verklaren. Mijn artikeltje was een uitvloeisel van mijn onderzoek naar veeprijzen in Friesland van 1200 tot 2002. Sinds in 1550 de inventarissen voor de wezen werden genoteerd, en wel stuk voor stuk, koperwerk bij koperwerk ijzer bij ijzer, bedden en bedsklederen, hout en tinwerk, vee, roerende goederen en voorraden graan en hooi, of voor en achter de middelmuur, weet ik vrij zeker dat ik daar geen lebmaag ben tegengekomen. Wel werd er voor een halve stuiver, een stuiver en soms nog voor minder een partijtje “romlarije” verkocht. Maar het voor het kaasmaken zo nuttige kalfsmaagje dat de basis van de hele kaasproduktie was, werd nooit genoemd. Een andere oplossing om harde kaas te maken heb ik tot nu toe niet gevonden. Voor dat boek over veeprijzen heb ik een kleine 800 inventarissen doorgenomen, genoeg om het verhaal van Nijboer speculatief te noemen. Wel vond ik onlangs een manier om kwark of zachte kaas te maken. In een kinderprogramma werd aan geitemelk een paar druppels azijn toegevoegd, en na een vrij korte tijd leverde dit een “Hüttenkäse”- achtig product op, ter garnering op het een of ander baksel. Het ging me om het maken van harde kaas; Gouda en Edammer type en niet om zachte kaas van het Franse soort, zoals camembert of brie.
II.
Tegenwoordig kun je hier in Leeuwarden op de markt ook “meshanger” kopen. Een aardig kaasje met een apart smaakje. Maar dit is ook harde kaas. En wat vooral van belang is: ze doet haar naam geen eer aan, ze blijft niet aan het mes hangen. Er moet hier sprake zijn van een oude naam op een nieuw of schijnbaar nieuw product. Een collega van mij op de school in Amstelveen vertelde mij al in de zeventiger jaren wat meshanger was. Dat was kaas die je alleen in bepaalde jaren als het gemiddeld warm was, kon krijgen. Er verschenen dan in de Schager en Alkmaarder Courant advertenties dat, “die en die”, deze week weer naar de mark kwamen met hun bekende meshanger kaas. Die was gewoon als harde kaas geproduceerd. Maar in warme jaren kwam er in de kelder waar die kazen werden gemaakt een bacteriesoort voor, die de kazen week maakte. En met dit weke product kwamen ze naar de markten. Slechts gedurende een aantal weken, hoogstens twee maanden, dan was het weer te koud voor dit soort, naar ik meen veroorzaakt door een roodschimmel. Blijkbaar is dit weke product niet na te maken in grote hoeveelheden. En misschien wordt ze niet eens meer geproduceerd omdat de boeren hun kaasproductie uit handen hebben gegeven of dat de bedrijfsvoering andere eisen stelde en ten gevolge daarvan hygiënischer werd. Wat u tegenwoordig wordt verkocht is naar de letter niet juist, maar blijkbaar is er geen traditionele boer meer die het product maakt en bezwaar heeft aangetekend. De echte meshanger voor zover die nog wordt geproduceerd wordt tegenwoordig mesklever genoemd, de originele naam is door de fabrikant in de Beemster geclaimd en kan door derden niet meer worden gebruikt. ( toevoeging 2021: op internet vond ik nu weer een site waar de originele meshanger werd gemaakt nu als mesklever.
III.
Ik ga terug naar de stal waar ik opgegroeid ben, waar ik melken heb geleerd en waar de weitonnen in de winter in de stal stonden en in de zomer in een bijschuur. Als het warm was dan kwamen er kleine belletjes op de wei. De overgebleven suikers gingen gisten en werden omgezet in alcohol en in koolzuur. Van beide heel weinig overigens. Als je met je neus boven ging hangen kon je wel ruiken dat er een gistings proces op gang was gekomen. De ondermelk die we ook van de fabriek terug kregen ging dan ook reageren. Er vormden zich wolkachtige brokken, een soort wrongel, die “koarnen” werden genoemd. Met meer vet er in had je daar kaas, waarschijnlijk een zachte brie- achtige kaas van kunnen maken, die leek wat op het product in het Kinderprogramma. En dan kom ik weer terug bij mijn archieven: daar worden bij het kaasmaken grote vaten genoemd die de naam “tine” dragen. Hier tiende de melk, ze schoot gaar, tot brokken. Het moet een kleine kunst zijn geweest om van deze natuur geschifte melk kaas te maken. De Duitsers hebben een benaming voor die kaas. Ze vormen van een hand vol wrongel, zonder stremsel een klein kaasje, dat Handkäse wordt genoemd. Het stremsel komt blijkbaar van de bewerking met de handen. Het is nu, denkelijk kunstmatig gefabriceerd, te koop als een rubberachtig kaasje, dat de reputatie van stinkkaas heeft. Dat had in Friesland ook zo kunnen zijn, maar dit soort kaas laat zich niet lang bewaren. Zou het zo zijn, dat de wrongel uit de tine, het zwel- of aanzuur- vat, in vormen is gegoten, waarna er een enzym splitsend materiaal aan is toegevoegd? Mogelijk een aftreksel van de buitenkant van schapekeutels, die de kaas enigszins groen gingen kleuren. Als dat zo is dan denk ik dat dit verklaart waarom het droog bewaren van een lebmaag toch niet gebeurde, noch dat ze in wei geweekt een stremsel opleverde. Hoe de smaak van dit soort kaas was is niet bekend, maar dat tegenwoordige kaas met kruidnagel erin Friese Kaas wordt genoemd is in dezen veelzeggend. Deze toevoeging diende om de eigenlijke smaak te verdoezelen of te overheersen. Dat kan ook geen vroege ontwikkeling zijn. Want pas sinds de VOC op Indië voer kunnen hier voldoende kruidnagels in vboldoende hoeveelheid binnen zijn gekomen om de groene kaas met deze smaak te voorzien. Ik schat niet voor 1620. Maar ook de kruidnagelen heb ik niet in de kaasmakerij voor 1800 terug gevonden. Misschien bij de boerinne in de keuken? Ik zou dat graag horen als iemand deze specerij is tegengekomen.